Tweede democratiseringsgolf: oriëntatieproef in het hoger en resultaatsverbintenis in het secundair

(gepubliceerd als opinistuk in: De Standaard, 3 oktober 2007)

Als minister Vandenbroucke méér volk in het hoger onderwijs wil, moet hij de toegang reguleren: zolang de weg naar het hoger onderwijs niet minstens via een oriëntatieproef verloopt, zullen elk jaar opnieuw een paar tienduizend jongeren de foute richting en een onaangepast niveau kiezen. Daarna zullen ze zich met evenveel illusie opgeven voor een of andere uitzonderingsstatus of specifieke begeleiding. Vanwege een functiebeperking, een vakinhoudelijk tekort, onvoldoende kennis van het Nederlands, een gammele studiemethodiek of een andere drempel die het volgen van hoger onderwijs bemoeilijkt.

Het gouden kalf van de onvoorwaardelijke toegang slachten, is het grootste cadeau dat de minister zowel de studenten als de docenten van het hoger onderwijs kan geven. Zoniet, zal de tweede democratiseringsgolf die hij  – terecht – op gang wil brengen, grotendeels mislukken omdat het volgende dilemma blijft bestaan.

1: DILEMMA

Wanneer hogescholen en universiteiten zonder resultaatsverbintenis betaald worden per inschrijving (onze klassieke inputfinanciering), is het logisch dat ze veel kandidaten rekruteren en elkaar beconcurreren. De minister wil toch méér studenten in het hoger onderwijs? 

Wanneer hogescholen en universiteiten betaald worden om hun studenten te doen slagen, dus met een duidelijke resultaatsverbintenis (outputfinanciering), zullen ze veel kandidaten rekruteren en bijwerken waar nodig. De minister wilde toch meer studenten? En zei toch dat het objectief pas kan worden bereikt kon wanneer men nieuwe types studenten aantrekt uit een meer gevarieerde achtergrond qua cultuur, sociale klasse, leeftijd, afkomst, enz.?

Welke mix van input- en outputfinanciering de minister ook moge uitvinden, hij zal telkens opnieuw botsen op de simpele vaststelling dat een aanzienlijk deel van de studenten, vooral in het eerste jaar, niet op zijn plaats zit. Aan dat dilemma ontkomt hij alleen op twee voorwaarden.

2: TWEE VOORWAARDEN

De eerste voorwaarde luidt dat de gekozen richting een optimale kans op slagen geeft, d.w.z. dat de keuze moet berusten op controleerbare feiten en niet op “goesting”.  Organiseer een oriëntatieproef. Uiteraard is het zeer democratisch en menselijk om een student met een specifiek, remedieerbaar tekort ook te helpen. De eerste democratiseringsgolf van de jaren zestig deed precies dat: onontgonnen, verwaarloosd, niet gelokaliseerd talent binnenhalen. Maar wel talent. Maar wat is er democratisch en menselijk aan om studenten aan te trekken wier tekort niet verenigbaar is met de vrije gekozen studierichting en derhalve niet echt remedieerbaar zijn? Waarom iemand met een minimale basis wiskunde toelaten als kandidaat-industrieel ingenieur? Waarom een would-be secretaresse toelaten wanneer zij door haar anderstalige achtergrond moeite heeft om in het Nederlands de- en het-woorden uit elkaar te houden? Laten we ook even de verenigbaarheid met het arbeidsveld bekijken: als iemand door een functiebeperking twee keer zo veel tijd krijgt om een bachelor af te werken, wat gebeurt er dan later in de reële wereld? Quid de onderwijzer met dyslexie? Dat is geen talentenjacht, maar toegeven aan willekeurige wensen.

Omdat het ware probleem taboe is, denkt de overheid er nu aan om een derde niveau hoger onderwijs in te voeren, een type tussen het secundair en het huidige hoger onderwijs in. Dat is zoveel als toegeven dat het huidige systeem enorme tekorten vertoont. Als ook daar de keuze weer vrij is, schieten we echter niets op. 

De tweede voorwaarde behelst meer duidelijkheid op het einde van het secundair onderwijs. Niemand heeft wat aan gemiddelden en containerbegrippen zoals “menswetenschappen” of “het TSO”. Wat heb ik aan een gediplomeerde Latijn-moderne talen die voor talen “gemiddeld” 60% behaalde? Verlang van iedereen dat hij of zij ook goed is voor de gekozen richting en specialisaties. Beoordeel een leerling op de resultaten van elk vak afzonderlijk en niet op het gemiddelde van een studierichting. Haak daar credits aan vast en rapporteer ook in die zin. Dan wordt elkeen op zijn ware merites beoordeeld. En de scholen op een simpele resultaatsverbintenis: dat iemand uit de elektronica ook goed is voor elektronica. 

Wel ja, het is dus mogelijk om een groeiende studentenbevolking te koppelen aan het behoud van kwaliteit. Maar niet op basis van persoonlijke willekeur vermomd als gelijkheidsbeginsel.   

© Eddy Bonte De Standaard 03OKT2007