Proza

Die Unzulänglichkeit der Sprache

De Andere:
Nog es denk je dan. Nog es. Ik zie nog voor me: het strand en de zee. En zin om iets te zeggen had ik niet. Ik zweeg, uitte geen woord, niets, en bleef daar maar zitten. Dat was wat ook zij deed. Gewoon blijven zitten. De wandeling echter was anders, ik bedoel maar: er waren woorden die kwamen en gingen als mieren; als bijen bevruchtten ze: onderling en door elkaar tot het web van een spin, ragfijn, tot een rivier werd de bedding.

De Wandeling:
En meer zelfs, de gevoelens van de wandeling. Te wandelen. Belachelijk? Goed, maar reëel. En wat is er meer, wat is er beter?

De Gevoelens:
De stad was enorm toen. Misschien was het de zon wel die dat deed. Misschien. De zee scheen onophoudelijk vloed te zijn voor mij. Onstuitbaar eb voor het strand. Het zand dan: deel van het water? De stad leefde toen, en ademde, hij praatte, vertelde, lachte. Met mij en met jou. Of je 't hoorde? Hij was bezig met ons en verleidde jou en mij. Hij wou ons. Opeten. Verteren met gesprekken. Maar ik had het te druk. Jij hoorde tenminste de mieren die het ene web na het andere aan elkaar praatten, jij hoorde -en voelde ook- de bijen die de bevruchting met ontvruchting paren. Jij zag zelfs de vogels die de draden boven de stad door elkaar vlogen. En je hoorde mij en je liet je leiden door...

...De Stad
Hoe is het nu ook weer? 
De stad is anders hier. De lucht valt vuil nu: sneeuw maakt de kusten van deze polis teer; regen maakt alles hard, en zacht, mist is een scherm, hagel vernietigt prenataal.
De stad stinkt.

De stad.

De gevoelens
in de stad. NU.
De woorden

 

11 NOVEMBER

Je zag dat het vandaag geen dag was zoals alle andere Belgische dagen. 

Vandaag regende het en bovendien stond er een stevige wind. Een uitgelezen dag voor 11 november. Op het pleintje bij het standbeeld van de niet-bekende soldaat stonden wat mensen gegroepeerd. Enkele tientallen schooljongens, een stuk of wat ouders, en de burgemeester. Een niet alledaags feit dat je de burgemeester zag. En vlakbij het standbeeld stond een mens onder een paraplu een kleine redevoering af te steken. Hij zei iets van "laten we ons allen rond de driekleur scharen" en toen iemand van de laatste rij "hoera!" riep, keek de rest stomverbaasd om en vroeg zich waarschijnlijk af wat daarvan de betekenis kon zijn. Wat later hief de man onder de paraplu een lied aan waarvan wij altijd gedacht hadden dat het wel een heel oud volkslied zou kunnen zijn, maar, en dit is wetenschappelijk bewezen, het is ons volkslied, en een nationaal dan nog wel. De ouderen zongen uit lege borst hier en daar een zinnetje mee, terwijl de jongeren het hele lied, met refrein en al, van buiten kenden. Vandaag toch. Ik kon het gemurmel toen helemaal niet meer uitstaan en ging, bedroefd, naar binnen. Wat later zei mijn moeder dat ik me wel mocht haasten wilde ik op tijd in Oostende zijn. Ja, we zoden naar Oostende gaan, want daar was geen wind en regen, alleen de vorst. Wat was het mooi in Oostende! Zo'n parade is uniek in de wereld, ik bedoel: zo'n kleine, daar is er maar één van.

Op de ereplaatsen van het podium zaten, of moet ik zeggen: lagen, de hoogwaardigheidsbekleders. Links lintjes, rechts lintjes, links decoraties, rechts wat roest, een hoed erbovenop, een snor onder die hoed. Met kritisch oog beschouwden ze onder andere de parade. Vooraan gingen de generaals. Zo merk je toch onmiddellijk dat er geen oorlogsgevaar dreigt...

Vlak achter die meneertjes, kwamen onze jongens. Zoals altijd in de meest ordelijke wanorde. En achteraan, helemaal achteraan, drie heuse raketten. De vierde was bij een botsing jammerlijk verongelukt en werd, zoals dat heet 'in reserve gehouden'. Tenslotte mag je het buitenland toch niet alles tonen, niet?