HOGESCHOLEN: Concurrentie inruilen voor eigen identiteit

Als hogescholen elkaar maar kunnen beconcurreren inzake aantallen studenten en aantallen opleidingen, kunnen ze er beter mee ophouden. Niemand wordt er beter van, de student het minst van al. Dit is een pleidooi voor identiteit in plaats van concurrentie, voor onderscheid in plaats van na-aperij.

Laat ons eerst even kijken waartoe concurrentie dient. Concurrentie dient om (a) de kwaliteit te verhogen, inclusief comfort; (b) het aanbod uit te breiden (bv. nieuwe producten of diensten) of (c) de prijs te verlagen. Heeft de concurrentie tussen hogescholen tot één of meer van deze effecten geleid?

Het element prijs kunnen we alvast uitschakelen. De tijd dat officiële hogescholen een sociale rol speelden en om die reden hun inschrijvingsgeld en studiekosten extreem laag hielden, is voorbij sinds in 1995 de hogescholen nieuwe stijl ontstonden. Hogescholen vragen ei zo na hetzelfde inschrijvingsgeld als universiteiten en geen één maakt reclame met lage studiekosten. Nee, de concurrentie tussen hogescholen heeft niets met prijsdaling van doen.

Dubbeltjes

Werd het aanbod dan uitgebreid? Met de fusies van 1995 daalde het aantal hogescholen van 164 tot 29 en ondertussen schieten er nog goed twintig over. Het aantal opleidingen daarentegen is wel toegenomen. Het eerste wat de nieuwe hogescholen deden, was hun pakket uitbreiden met opleidingen die de naaste concurrentie al in huis hadden. Doublures dus. Gezien de geografische concentratie die met de fusie gepaard ging, werd het dalende aantal locaties van de weeromstuit gecompenseerd door de vermenigvuldiging van bestaande opleidingen. In de meeste steden kan je rustig uit een dubbel aanbod kiezen. Is die bewering niet tegengesteld aan de klacht over het teveel aan opleidingen en afstudeerrichtingen? Niet echt, want veel afstudeerrichtingen zijn varianten van dezelfde opleiding en van elkaar.

Bovendien verbergen diverse benamingen vaak een identiek aanbod. Communicatiemanagement, informatiemanagement, journalistiek, multimedia en communicatietechnologie, grafische en digitale media, beeldende vormgeving, audiovisuele technieken (assistent; fotografie; film, tv en video). KMO-management, mondiaal ondernemen, grensverleggend ondernemen, commerciële economie, commercial support, netwerkeconomie, event- en vrijetijdsmanagement. Eén hogeschool biedt zes marketingopleidingen aan. Tot slot herbergen modieus aandoende benamingen, liefst eindigend op ‘management’, ‘media’ of ‘technologie’, dikwijls een traditionele, minimaal aangepaste opleiding. Daarmee beconcurreren hogescholen elkaar nu al jaren, dàt zijn de lokmiddelen om méér studenten te rekruteren. Tot een ware verbreding van het aanbod heeft dit soort concurrentie echter niet geleid. Wel tot problemen, onder andere met alle nieuw gerekruteerde docenten, zodra de opleiding, precies door haar ad-hockarakter, na een paar jaar over zijn hoogtepunt heen is.

Schiet over: de kwaliteit. Leidt de concurrentie tot een verhoging van de kwaliteit? Men kan daar misschien veel over beweren, maar er valt eigenlijk niets te bewijzen. Kwaliteit is gewoon geen punt. Het wordt wel als troef gebruikt in reclamefolders, maar de hogescholen die beweren dat ze betere kwaliteit aanbieden doen ook enkel dat: beweren. Er bestaat simpelweg geen enkel bewijs pro of contra. Men kan het bewijs ook a contrario voeren: welke hogeschool durft van een concurrent officieel te beweren dat die minder goed onderwijs verstrekt of diensten van een lagere kwaliteit aanbiedt? Niemand. Tijdens opendeurdagen zal al eens tussen vier muren gefluisterd worden dat het ‘hier’ beter is, maar dat zegt niemand officieel en de klant kan enkel de bewering geloven of niet geloven. Kwaliteit is dus evenmin de motivatie om aan concurrentie te doen. Zelfs de klassieke kwaliteitspretendent bij uitstek, de netgebonden levensbeschouwing, wordt netjes opgeborgen wegens onvoldoende relevant voor de numerieke rekrutering.

Zonder legitimiteit

Het grootste effect van de concurrentie van de voorbije tien jaar is dat hogescholen elkaar na-apen en qua aanbod steeds sterker op elkaar gelijken. Van eigen identiteit, specificiteit of onderscheid valt weinig te bekennen. De studentenmobiliteit is uitbesteed aan het plaatselijke stadsbestuur en een gespecialiseerde vzw. De cultuurcheques zijn in heel Vlaanderen gelijk. De begeleiding van gehandicapten en studenten met een functiebeperking zijn eveneens in handen van een vzw. De catering levert overal precies dezelfde producten af in keukens die vooral stockageruimten zijn geworden en waar praktisch geen enkele kookactiviteit plaatsvindt.

Al die externe specialisten zijn misschien een inhoudelijke aanwinst, maar zij stellen overal hetzelfde dienstenpakket voor en vooral: zij treden niét in interactie met de instelling. Hogescholen profileren zich ook daardoor amper inhoudelijk, levensbeschouwelijk of ideologisch. Het aantal katholieke hogescholen met ‘Sint’ in de naam is drastisch gedaald, ook al staat er nog altijd twee uur godsdienst op het programma. De voormalige officiële hogescholen zijn bijna allemaal opgegaan in de zogenaamde. ‘autonome’ hogescholen en die verwijzen op geen enkel moment meer naar een officieel karakter, ook al zitten hun raden van bestuur vol met oud-beheerders van de vroegere officiële netten. Geen enkele katholieke hogeschool pakt echt uit met die specificiteit als onderscheidend kenmerk. Geen enkele ex-officiële school voert reclame onder de banier van pluralisme. Welnu, wanneer hogescholen zich niet echt van elkaar onderscheiden, verliezen ze hun legitimiteit. Hogescholen blijken zich alleen maar te motiveren door het verleden: ze bestaan omdat ze al bestonden, terwijl hun legitimiteit zou moeten ingegeven zijn door de toekomst. Op vandaag draaien hogescholen in hoofdzaak voor zichzelf als instelling. Dat is zowat hun enige rechtvaardiging.

Het wordt de hoogste tijd dat hogescholen in Vlaanderen eens aangeven wat hen van elkaar onderscheidt. En dan spreken we niet over provincies of dialecten, maar over identiteit, authenticiteit en profiel. We doelen daarmee niet enkel op opleidingen, maar op alle vormen van zorg, voorzieningen en begeleiding die bij dat onderwijs horen. Een eenvoudig voorbeeld: het flexibel onderwijs, dat dit academiejaar in alle hogescholen en universiteiten van start gaat. Dankzij eerder of elders verworven kwalificaties en competenties (EVC en EVK), deeltijds leren en allerlei andere verkorte studietrajecten, ligt de hoofdklemtoon op geïndividualiseerd, sterk op maat gesneden hoger onderwijs. Met die principes kunnen we nieuwe doelgroepen aantrekken en inspelen op ieders talent. We denken evident aan de volwassenen die hun eerste kans hebben gemist, maar op basis van ervaring en bijscholing troeven in handen hebben. We kunnen evengoed denken aan allochtonen en in het bijzonder aan allerlei buitenlanders van het grotere Europa die hier opnieuw willen beginnen of zich specialiseren. We denken ook aan allerlei kandidaten met een functiebeperking, voor wie het hoger onderwijs tot op vandaag zo goed als onbereikbaar is.

Welnu, de kans is groot dat alle hogescholen en universiteiten in compleet verspreide slagorde zullen proberen àl die doelgroepen aan te spreken. Een student is immers een student. Alle instellingen kunnen daarmee aardig in de problemen komen, wegens gebrek aan ervaring en vooral een tekort aan kritische massa. Nog anderen zullen de kat uit de boom kijken en deze immense kans tot democratisering op papier aanbieden en er verder het zwijgen toe doen. Die laatste strategie, die volop wordt toegepast, vormt uiteraard de ergste bedreiging van allemaal.

Welnu, deze revolutie in het denken over hoger onderwijs biedt aan elke instelling ongeziene kansen om zich nù te profileren voor de lange termijn. Het decreet is niet meer dan een uitgangspunt, dat tot een compleet nieuwsoortig model kan leiden. Taakverdeling ligt dus voor de hand. Men kan zich perfect inbeelden dat instellingen die al paramedische en sociale opleidingen in huis hebben, zich specialiseren in de doelgroep ‘functiebeperking’. Een hogeschool of een universiteit die kaas heeft gegeten van praktisch talenonderwijs en toegepaste communicatie, kan een leidinggevende rol spelen voor buitenlanders en onze eigen allochtonen. Een instelling die bekend is met avondonderwijs en werkstudenten, kan zich op de tweedekans voor volwassenen richten. Natuurlijk mag men de flexibilisering niet als een eiland bekijken. Het voorbeeld van de functiebeperking toont alvast de band met het opleidingsaanbod aan. Het profiel van een instelling zou aan diepgang winnen, mocht daar ook een component onderzoek en dienstverlening bij komen. De specificiteit kan nog eens worden aangescherpt door contacten met gespecialiseerde buitenlandse instellingen, liefst over de barrière universiteit versus hogeschool heen.

Wanneer we echter op de geëigende Vlaamse wijze elkaar vliegen afvangen door te doen alsof de flexibilisering tot de uniciteit van het aanbod van een instelling behoort, terwijl het decretaal moèt worden aangeboden, rijst de vraag welke de winst is voor het onderwijs in Vlaanderen. Dat debat dient trouwens eens te worden gevoerd in alle klaarheid: welke baat hebben de Vlaamse overheid en het Vlaams onderwijs bij dit concurrentiemodel dat tot meer van hetzelfde leidt? Als Vlaanderen zijn bijdrage wil leveren tot Europa als sterkste kennissamenleving van deze planeet (zoals in Lissabon is overeengekomen), dan moeten we een zo verscheiden en rijk mogelijk hoger onderwijs uitbouwen dat tegemoet komt aan zoveel mogelijk talenten van zoveel mogelijk jongeren.   

Merken op de markt

Want ook dit is duidelijk: naarmate de ideologische grondvesten verzakken, de geografische concentratie toeneemt en allerlei instanties het onderwijs met dezelfde criteria meten (bv. accreditatie), zullen hogescholen vanzelf sterker op elkaar beginnen te lijken. Met accreditaties en rapporten van visitaties in de hand, kan geen enkele hogeschool de andere een lagere kwaliteit of onbekwaamheid aanwrijven, et pour cause! In dergelijke context zal de student-klant zijn keuze voor deze of gene hogeschool minder laten leiden door het uniforme onderwijsaanbod, maar veeleer door een surplus dat is opgebouwd rond nevenactiviteiten. Zo kunnen hogescholen evolueren tot merken op een markt, tot instellingen die het principe van excellence in difference toepassen. Ze dienen een creatief surplus te ontwikkelen via speerpuntactiviteiten. Die activiteiten, geënt op hun core business (onderwijs en opleiding), zullen zich niettemin aan de rand van die hoofdopdrachten afspelen, bijvoorbeeld individuele psychosociale begeleiding (mentoraat), op maat gesneden remediëring of bepaalde didactische modellen. Of ook nog aparte statuten en incentives voor minderheidsgroepen allerhande, bevoorrechte allianties in binnen- en buitenland, service na het afstuderen, kwaliteitslabels, unieke garanties en erkenningen, speciale materiële voorzieningen, typische vormen van zorgverbreding … Die activiteiten spelen zich ogenschijnlijk in de marge af, maar vormen in wezen de ware aantrekkingskracht.

Afhankelijk van de traditie, de expertise en de mogelijkheden (voer eens een SWOT-analyse uit), kan men zich perfect een instelling indenken die zich specialiseert in pedagogisch-didactische vernieuwing, want het lijkt wel alsof er voor het hoger onderwijs geen specifieke pedagogische systemen bestaan. Wie begint met de eerste All Our Children Learning-school à la Bloom? Wie maakt van projectonderwijs en PGO een leidraad in plaats van een experimentje? Wie grijpt de academisering van zijn tweecycliopleiding aan om het onderzoek te specialiseren in een paar disciplines? Wie maakt van buitenlandse ervaring een hoeksteen van de opleiding? Welke hogeschool richt zich met zijn vreemdetalenonderwijs, communicatie en taalremediëring niet langer tot de lingua costa, maar tot de immense variëteit talen die we in het Europa van morgen van doen hebben en waarvan de native speakers hier al verblijven? Welke instelling maakt echt werk van fysiek gehandicapten of specifieke types functiebeperking? Waar is de topsporthogeschool of -universiteit bij uitstek? Wie concentreert zich op afstandsonderwijs? Kortom, waar zijn het beleid, de wil en het plan in plaats van het toeval?

Wanneer hogescholen zo elk een eigen identiteit ontwikkelen, hoeven ze elkaar niet langer de duvel aan te doen of hun studentenpopulatie op te krikken met opleidingen die uit tv-docusoaps zijn weggeplukt en met de maatschappelijke rol van het hoger onderwijs geen uitstaans hebben. In plaats daarvan, kunnen ze hun energie positief aanwenden om in Vlaanderen een rijk en gevarieerd aanbod uit te bouwen waart elkeen met zijn talenten terecht kan.

Eddy Bonte

Oorspronkelijk verschenen als opniestuk in DELTA, tijdschirft voor hoger onderwijs.