Roger M.J. De Neef

“Je ne veux pas!” : Don Juan van Jan De Roek

door Roger M.J. de Neef

Je n’ai pas de mémoire … 
Par mon manque de mémoire, et par la 
destruction de ce qui me remplaçait la
mémoire, j’ai brûlé mes vaisseaux.
Je ne peux plus aller qu’en avant.
Henri  de Montherlant

Een fier en opstandig gedacht : “Don Juan”, een wil tot synthese, een architectuur door Jan De Roek (1). Een inkeer naar een groeiende eigenheid ‘Wellicht ben ik de enige naakte’. Met de fascinerende wiskunde van de chaos. Een brok theater, mogelijk neergeschreven als grafschrift en geboorte, maar sterk gepremiditeerd ; fysiek geborgen in gebaren en tekens en die verheven zijn tot de rang van speciale exorcismen. Misschien een nabespreking zonder adjectieven en insignes. Hoofdzakelijk een pleidooi voor het autonome Zijn ; geen autonome lyriek. Paradox, ironie, mentaliteit van Het Vrij Onderzoek, uitdaging. Desengagement tegenover de slavenmoraal: Umwertung aller Werte. Nietszche. Permanente anarchie. Woede. Poze, pauze. Of de illustratie bij een inventaris zoals het door De Roek zelf in Cahiers van de Vrije Universiteit (2) werd opgesteld. Nadien met Hans Lodeizen en even vroegtijdig ‘Ik heb mij met moeite alleen gemaakt’. Met nadruk dan op alleen. Of de eigen verhouding van Jan De Roek tot Don Juan zoals die werd neergeschreven door Tirso de Molina e.a., door H. Hensen, door H. de Montherlant. De muzikale foltering van de vader door Mozart, of Don Juan geleefd door Byron, de Musset. Door Jan De Roek geleefd buiten elke christelijke en romantische wroeging: met beleefde rancune en bitterheid – niet langer de exclusieve eigenschappen van Byron – met een hoofse soms vernietigende humor. Maar alleszins buiten de sfeer van de erfzonde, buiten het spel van schuld en boete ; getuigend met Michel Bartosik ‘Gij zijt alom aanwezig al ben ik onschuldig, / onschuldig’ (3). Met de wereld als erfenis. Geladen met het engagement van het desengagement. Zonder boodschap of alternatief ‘Wij zullen van nergens beginnen en nergens heengaan. Een plunderende leegte creërend en een isolement dat mede door de kernsplitsing in de versbouw leidt tot een hyperindividualistische affirmatie, ja zelfs tot de identificatie met een vreemde razernij. ‘ Niet genoeg kan ik u zeggen /  hoezeer het mij ontbreekt, hoe weinig welsprekend / ik ben /. 

Daarom zijn de kwellende literaire en ethische invloeden van de ‘Don Juan’ van de Portugese dichter Manuel da Silva Gaio, op Jan De Roek niet overgegaan: de stilering van ‘Don Juan’ als sociaal type, als symbool van corruptie en twijfel, als pantheïstisch dweper en gehoornde drager van de droom van Rousseau en Le Bon Sauvage, zijn hem ergerlijk vreemd gebleven. Maar denkend met Artaud ‘… je suis mon fils, mon père, ma mère et moi;’ – ik ben mijn eigen, zeldzaam bloedeigen, eenzame lijfeigene’. In de ik-vorm. Egocentrisch dus maar niet expansief. Zoals ik reeds schreef: geen enkele boodschap of alternatief, ‘Verdwalen, verdwalen. O verschrikkelijke, …’ Geen queeste  naar de Graal: het cannossa van elke ridderlijke of burgerlijke (massa)moraal. Don Juan midden een landschap dat ontbreekt of enkel schematisch doorbreekt in een vage binding met seizoenen “ ’s Winters zal ik u verwarmen, / maar niet eerder, ééns, waar gij huivert, / maar niet eerder zal ik ontdooien, niet nu. Niet nu / gij bloesems draagt en verwender zijt / dan rozelaren. Thans zijt gij beneveld, / uw blakende kamers verduisterd. /

Daarom, geen reisverhalen in een perspectivisch decor, heel wat minder ‘Don Juan’ zoals die op een anekdotisch, steeds wilder groeiend kerkhof met genummerde vrouwen door de dichter Guerra Junqueiro voorbeeldig werd geofferd aan de Orde en het Recht. ‘Ik kan slechts verwoesten / de orde, wil ik heelhuids en in leven blijven.’
Neen, de Don Juan van Jan De Roek is wel degelijk ideologisch onbruikbaar ; hij is ‘anders’, ongedetermineerd, maximaal betrokken op het heden en op de toekomst, uniek, een anti-held. Bijgevolg geen exempel : ‘O verschrikkelijke, / wordt niet, wordt nooit mijn gelijke. / en ‘Een voorbeeld ben ik  niet’.

Geen lyrisch-dramatische beschrijvingen dus van een  Pyrrhusoverwinning. Eerder een waakzame revolte – buiten de literatuur om – tegen een reclamedemocratie die met haar dogma’s en religieuzen in de formalistische emmer van Beckett is terechtgekomen. ‘Ik durf geen adjectief gebruiken (…) / Mij zijn bekend als vergezichten de grootste superlatieven (…) / En verder, geliefde, / deze stad is vol soldaten en omringd / met de onmogelijkste muren en hier sta ik / zelf omringd van religieuzen, een lijfwacht / van vrienden en hagen van mensen. //
En voelt de dichter zich meermaals in zijn streven o.m. naar en morele en creatieve eigenheid ‘belegerd’ of verstikt, toch zal hij – samen met Cobière : ‘mon amour, à moi, n’aime pas qu’on l’aime’ – het spiegelbeeld van zijn Narcissus, in een ambivalente spiegelschriftuur, trachten te doorbreken te voordele wellicht van een potentieel existentieel vacuüm: ‘Mij zelf kan ik niet bewonderen, ik ben eindiger dan elk ogenblik, maar ik sta oog aan oog / met een heelal dat ik in leven houd : zolang ik spreek, dat langer leeft  dan ik / maar verdwijnt als niemand meer spreekt. /

Tot daar dan meteen ook deze Narcissus, niet eindigend als Narcissus in zichzelf, maar in de bestemming, in de oorsprong en het woord. Schrijvend met de gehate en geliefde, met de zo ‘andere’ handen van Van Ostaijen. Schrijvend naar een eiland met een enkele boom en ook die boom was hij tenslotte zelf. Of volgens Jarry en “ les lois qui régissent les exceptions”; tegen de driedimensionale ruimtelijkheid, tegen de naamgeving. Proevend zelfs het echec van elke naamgeving want de overgeleverde, de door De Roek geïnterpreteerde ‘Don Juan’ ontbreekt wel overduidelijk, zelfs in de titel die hij zijn gedicht heeft meegegeven. Soms is de dood van Parcifal – mede door de ondogmatische en intentionele openheid van de verzen op de buitenwereld – zo overwegend en hevig aanwezig dat men wel moest vermoeden dat het gedicht in zijn geheel, nu juist bij toeval of door de magische paradoxale werking van gissing en vergissing ‘Don Juan’ heet. Maar ook deze onthullende verhulling van de naamgeving, sluit aan – niettegenstaande de bezwerende en vaak egocentrische toon waarin het gedicht werd gesteld – bij de verloren identiteit van de dichter en gedeeltelijk ook bij deze van de toegesproken geliefde. Want ook waar De Roek zich mogelijk identificeert met zijn dubbelganger en nogal compact schrijft ‘Ik ben / die ben’ of ‘ik ben anders’, relativeert hij meteen zijn eigenheid door de techniek van de verarming, nl. door zijn ware identiteit te ontbinden en te binden aan meer contingente eigenschappen, vb. ‘Ik ben eindiger / dan elk ogenblik’. Het poneren echter van de meest extreme identiteitservaringen resulteert tenslotte – (na een mediatief reductieproces waarvan verzen als ‘ik ben maar een dichter, geliefde, / ik behoor tot de zwaksten onder de mensen/’) – in een pijnlijk besef van de verloren eenheid en identiteit.

De mogelijke tegenstelling tussen De Roek en Don Juan laat zich derhalve niet raden achter een naam of gemeenplaats. Don Juan is slechts één facet van de verloren identiteit en De Roek is daar eveneens slechts een deel van. Ergens ging de oerbinding, misschien de eenheid man-vrouw verloren en sneuvelde de verborgenheid of de puurheid van de authenticiteit voor de al te gelokaliseerde en existentiële identiteit van de dichter Jan De Roek. Derhalve diende hij zijn krachtig ‘ik ben : die ben‘ te ontkrachten met bezwerende wensdromen die op hun beurt de mythe van de eerste en uiteindelijke menselijke ervaring, blijven doorprikken. ‘Ik wil worden de laatse onbekende, de razende, / de eerste aardse heerser. Zijn evenbeeld herken ik / niet, want ik ben anders. /
Dat De Roek bij het componeren van dit lang uitgesponnen gedicht wel degelijk aan een dergelijk identiteitsverlies binnen de eigen identiteit, heeft gedacht laat zich overduidelijk lezen in de manier waarop hij zijn materiaal of de taal ervaart en bewerkt. Een pijnlijk oproepen van een soort adamische taal (4), nog vóór Babel en de legendarische spraakverwarring, werkt met cross-references, sterk obsessioneel na doorheen het verloop van het gedicht. ‘Want horen en zien vergaan en niets blijft over / dan het eigenzinnigste, het koppigste / gesteente, het ziekelijkste handschrift, / de laatste, onuitsprekelijke hiëroglyfe. //

Dat de herinnering aan de hiëroglyfe – die op magische wijze begrippen, afbeelding, ornament, schrift en de fysieke uitwerking van het schrift in zichzelf verenigde – voor elk dichter van formaat een permanente kwelling blijft, laat zich ook lezen uit de ironie waarmee De Roek schrijft: “Mijn ambachtelijke stijl, mijn beschermende heilige geschriften, / vatten vuur(…) / .
Maar deze ironie, in vergelijking met het gif van Claus in zijn ‘compos mentis’ vermengde, is eerder mild. Tragisch echter – en tot driemaal toe in een gemuteerde herhaling opgetekend – blijft het gevecht dat De Roek levert tussen het oorspronkelijke dichterlijke ‘parole parlante’ en het ‘parole parlée’ of de gemeenschappelijk ontworpen en gestorven taal. ‘Van mijn gelijkte lippen / vallen als langzame stenen / gevoelige woorden./ Niet genoeg kan ik u zeggen / hoezeer het mij ontbreekt, hoe weinig welsprekend / ik ben. (…) /

Deze spanning springt meermaals over en bepaalt meteen ook de motorische functie van streng hiëratische en gebeeldhouwde woordprocessies. Weigering van discipelen, interruptie en woede. Herhaling van het motto en aanknopend bij prelogische bewustzijnslagen: sacrale woordspieren. Tegelijk zich richtend tot alles, tot niemand. Tot het Al. Tot het naamloze. Tot de Geliefde ‘ … en slechts met gemeenplaatsen / als Roos kan ik u noemen/. Of tot Leporello, bij uitstek het werktuig van Don Juan en tevens de wettige incarnatie van de Vader-Eigenaar van alle dochters en matrones. Met het verraad als noodzaak: wordt het woord moord en geboorte. – ‘Ik zal u volledig onverstaanbaar maken / tot gij de vreemdste woorden zult spreken (…) /
Nauwelijks sprekend tot zichzelf, brekend uit zichzelf ‘wellicht zal ik straks mijzelf huwen, / O dood, o eeuwige spiegel’ ; wijl de mythische tradities – als zou de wereld der verschijnselen een woekerschaduw, een prisma zijn gekleurd naar de zelfbewondering van een god in een spiegel – aan scherven gaan. ‘Ik wil u niet bedriegen met mijn spiegels.’ –

De toegesproken geliefde wordt overal uitgesproken en nergens uitdrukkelijk vermeld. Zelfs niet gesuggereerd met voorname voornaamletters zoals Byron deed in zijn briefwisseling met Lady Melbourne over C(aroline) of A(nnabella). Neen, zo de ingewijde voor Claus ‘geen lippen heeft’, gaat De Roek nog verder en schrijft: ‘De ingewijden zijn dood’. Waarschijnlijk omdat juist de ingewijden, de dodende armoede van een naam, d.w.z. een besmetting hebben meegekregen. De geliefde is een ideogram geladen met de volledige stilte: vol en ledig. Zij is ‘anders’ en moet ook ‘anders’ zijn. In geen teken te (ver)tekenen en derhalve anders dan de voorlopige of de laatste hiëroglyfe die nu juist de dichter is in en na elk getuigenis door een gedicht. Derhalve wordt de geliefde nergens geobjectiveerd of in een grafschrift gedood. Maar zij wordt ook niet geïnstalleerd in de hemelse sferen van Dante, Petrarca of Rilke ; haar ‘anders-zijn’, haar existentieel en meest eigen avontuur begon wel degelijk met de Renaissance en uit zich dagelijks op deze aarde – niet als bekering maar als opdracht – als een woedende variante op het ‘Enfer des amantes cruelles’ van Boccaccio.

Het ‘anders-zijn’ van de geliefde diende voor Jan De Roek te beantwoorden aan een individuele, moeilijk te omschrijven kern die ook Marsman opriep in ‘En uw mond is zichzelf besloten / en uw bloed is door uw bloed omringd’. Marsman duidde in zijn titel, deze gedroomde en enigszins onmogelijke vrouw met een sacraal-bevreemdend ‘Virgo’, en dacht waarschijnlijk aan de communicatiestoornis opgelegd door een christelijke en incestueuze traditie rond de virgo: de Maagd is moeder, Zij is de ingewijde zonder (schaam)lippen: de Zoon en de Waarheid werden geboren eeuwen vóór het overbodige woord en de creatieve waarheid van de dichter. Ook Jan De Roek kwam tot dezelfde vaststelling en moest wel schrijven: ‘De liefde wordt slechts maagdelijk uiteindelijk / klaaglijk. Ze heeft geen handen.’ Maar het uiteindelijke ‘anders-zijn’ of het standbeeld zijn van de geliefde, wordt niet alleen afgebroken door het verstorven alfabet van een religie, ook de politieke en de socio-culturele remmen blijven destructief inwerken. ‘… want gij / wordt overschreeuwd, gij draagt helmen en opschriften, / gij zijt ingesneeuwd en gij staat zelf lyrisch / als een machine te razen. //
De machten zullen dit ‘anders-zijn’ profanerend misbruiken: Iphigenia wordt dagelijks geofferd aan windstille goden en ook de politieke kreoons blijven Antigone belagen. ‘Uw verguldsel, uw geschminkte ogen, / uw beleefde, uw verhulde woorden, zal ik onthullen / tot gij het allerlaatste standbeeld zijt op aarde; // en “gij wordt geteisterd en beschadigd”.

Dit noodzakelijk en zo bedreigd ‘anders-zijn’ van de geliefde leidt niet alleen tot een communicatiestoornis, maar heeft voor de dichter ook een volledige breuk in de ‘partcipation mystique’ tot gevolg. Vandaar ook de cultus van de steriliteit, die door De Roek nadrukkelijk en biologisch wordt beleden.  – ‘De liefde, het verblijdende medelijden / kan mij niet vermenigvuldigen. / … de liefde wordt slechts maagdelijk / en ‘Ik ben eindiger / dan elk ogenblik, //. De weigering, het “niet-ingeschakeld-en-uniek-zijn”, werd door Malarmé en ‘le poète impuissant” op zuiver artistiek vlak reeds aangegeven in l’Azur of meer radicaal nog verwoord door Corbière: ‘Ce fut un vrai poète: il n’avait pas de chant’. De weigering door De Roek geformuleerd slaat echter op verschillende domeinen: het gaat hier niet enkel om de verticale spanning die in de destructieve opgang van het creatieve avontuur en binnen het gedicht wordt ervaren, ‘ik worstel met de naam God’ – ook de onmiddellijke, de fysieke werkelijkheid wordt opgeeist. De weigering ligt meteen gebiologeerd in de schriftuur ; ‘Der Einzige und sein Eigentum’ van Stirner werd door De Roek in zijn meest enge vorm genomen en maximaal beleefd ten nadele van de driedimensionale ruimtelijkheid van het gedicht in zijn geheel.

En zo overdenkt Don J(u)an De Roek, onder een bedrieglijk licht, - dat misschien de speciale gelokaliseerde toekomst van Beckett’s ‘gelukkige dagen’ oproept , - zijn satanische wereld. Met bitterheid en rancune. De schriftuur is retorisch, soms woede en kramp, en een aristocratisch transponeren van de pamflettaire stijl van Hans Enzensberger, laat zich vaak voelen in een scherpe, inhamerende ritmiek die de grammaticale distorsie van het vers bepaalt : ‘omdat de echo de echo is. De echo’.

Maar de dichter is als subject, - ook als beeldhouwer van de existentiële verlorenheid via Giacometti – blijft de innerlijke coherentie van de wereld die hij schept en liefdevol vernietigt. Hij is de (boven)tijdelijkheid als zelf-verzameling ; hij construeert en is niet langer  de oorzaak van de zinwording omdat de zinwording zelfwording van de dichter is. In deze richting kunnen wij dan ook best het slot van dit “Don-Juan”-gedicht begrijpen. Als een ode aan een bijna pathologisch, creatieve eigenheid van het individu. En waarin de droom van Schopenhauer, - de obsederende waan van Liefde en Schoonheid, - langs de schrijfact van Jan De Roek om, hallucinant-bezwerende allures heeft meegekregen.

‘Omdat ik de liefde verzwijg, zal zij grotere bloesems dragen, / want de ingewijden zijn dood. Maar ik zal u heftiger doen/ beginnen leven dan de wildste planten, de blinden, / de krankzinnigen. Gij zult weten dat alleen het leven/ ongeneeslijk is, dat gij slechts als een horloge / staat te prevelen. Gij zult beginnen te bestaan //’

Tenslotte ook dit: 4 november 1971 (NOOT EB). De nacht waarin Don Juan stierf ; de definitieve gestalte van Jan De Roek die door de zelfbevruchting van de creativiteit werd geboren.

Roger M.J. de Neef.
Gepubliceerd met toestemming van de auteur. Copyright.
Bron: Impuls 3 / 123, speciaal nummer gewijd aan Jan De Roek, zie bibliografie.  Eerste digitale versie op deze site. Redactie 23aug2009

NOTEN

(1) Don Juan van Jan De Roek, Literair Akkoord 13, A.W. Bruna, Utrecht-Antwerpen 1970;
(2) Jan De Roek: ‘Desengagement’ in Tijdschrift van de Vrije Universiteit van Brussel, jg. 66-67 nr. 2 Uitg. De Sikkel – Antwerpen:
(3) Inleiding van Jan De Roek in “Utopie 1971”, Uitg. De Galge. Antwerpen;
(4) Sollres (Ph.), L’écriture et l’expérience des limites, p. 20 en 36. Ed. Du Seuil, 1968.

NOOT EB: de auteur bedoelt 4 september 1971, de dag waaroop Jan De Roek verongelukte; zie het essay van G. Gysens.