Peter Bormans: een loflied op de vriendschap

Essay door Peter Bormans

Weblog van de auteur: http://inktspat.tripmadam.com/
 

1.  TEGEN DE VERGETELHEID

Het moet ongeveer vijfentwintig jaar geleden zijn, dat Jan de Roek bezig was de laatste hand te leggen aan zijn lange gedicht Jeunesse Dorée, dat de bekroning van zijn jeugdwerk had moeten worden. In de jaren 69-71 circuleerden in de vriendenkring van de dichter meerdere, vaak van elkaar afwijkende typoscripten van het gedicht (1).  Maar in I971 kwam Jan de Roek bij een verkeersongeval om het leven. En kreeg men de indruk dat zijn Jeunesse Doréemèt hem ge­stor­ven was.

     Ongeveer een jaar voor zijn dood  - heel juist herinner ik het mij niet meer - ontmoette ik Jan de Roek in het café van de Brusselse studenten, bij Margot.  We spraken over poëzie in het algemeen en ik stelde hem vragen over zijn poëzie in het bijzonder.  Met name vroeg ik hem wanneer hij nou eindelijk eens in boekvorm ging publiceren. Hij wachtte een ogenblik en antwoordde toen met zijn typische glimlach dat wij wat hem betrof zijn werk postuum mochten uitgeven.

     Toen hij dood was hebben enkele van zijn vrienden dat geprobeerd.  Eerst zou het Verzameld Werk door Johan Sonneville uitgegeven worden.  Alles was reeds in kannen en kruiken, het ministerie had hem de nodige subsidies uitge­keerd.  Maar toen besloot Sonneville met de ene helft van het geld een Hongaarse dichter uit te geven en de an­dere helft op te zu­pen.  Alle vlees is als gras, zal hij wellicht gedacht hebben.

     Uiteindelijk werd dan toch de Antwerpse uitgever Robert Llowet de Wotrenge van de Pink Editions & Productions bereid gevonden het werk van de Roek uit te geven.  In mei I980 verschenen de twee mooie, in grijs linnen gebonden banden, éen met de poëzie, éen met de essays.  Jammer genoeg werd er totaal niets gedaan om enige rucht­baarheid aan de publikatie te geven.  Resul­taat : één enkele recensie, van Nicole Verschoore in Het Laatste Nieuws.  En daarenboven werd een zeer groot deel van de oplage nooit ingebonden, zodat in feite slechts een heel klein aantal exemplaren werkelijk verspreid werd.  Het resultaat is dat Jan de Roek binnen de kortste keren vergeten werd, alsof hij nooit had bestaan, alsof hij geschrapt werd uit de Nederlandse letteren.

                                   "Wie houdt mijn nagedachtenis in ere ?

                                   Een roos tussen de neushoorns,

                                   een verschrikte vogel tussen edelvrouwen

                                   en hun valkeniers ?

                                   Wie legt er straks mijn kwelrijmen uit,

                                   mijn halve woorden, mijn gestamel, straks,

                                   aan het schijnheilig water, het verweten staal,

                                   het schaamteloos glas ?"

                                           (VG, p. 30) (2)

zo vraagt hij zichzelf in Jeunesse Dorée af, en alsof hij zelf het an­woord reeds weet :

                                   "Niemand luistert.

                                   Niemand luistert.

                                   Niemand kent mij nog."

                                         (p. 41)

                                                                      000                                          

     Jeunesse Dorée - waarover ik het in dit opstel bijna uitsluitend zal hebben - is een collagegedicht in die zin, dat ongeveer de hele vroegere poëzie van de dichter er in een gecondenseerde vorm in verwerkt werd. Eigen­lijk heeft de Roekdrie dichtbundels geschreven: Voelen uit het einde van de ja­ren 5O, De Onhandige Gedichten uit I960, waarvoor hij in dat­zelfde jaar de poëzieprijs van de provincie Antwerpen kreeg, en Jeunesse Dorée.  Van deze drie bundels bestaan telkens verschillende versies (3), zodat men zich met recht mag afvragen of de versie die in deVerzamelde Gedichten werd opgenomen en die alleszins de laatste is, ook als definitief bedoeld was.

     Jan de Roek wou duidelijk nog niet in boekvorm uitgeven. Als hij het had gewild had hij dat al jaren kunnen doen.  Die onwil moet dus wel samenhangen met zijn opvattingen over poëzie.  M.i. ligt aan die houding het Mallarméaanse concept van het Grand Oeuvre ten grondslag, het Werk dat per definitie nooit af is, dat steeds een Work in progress blijft.  Een Opus Finitum is vanuit dat stand­punt een contradictio in terminis.   Zelfs de dood maakt een werk niet af, want andere tijdperken en andere lezers kunnen een bestaande tekst totaal vernieuwen.

     Een kwart eeuw later is Jeunesse Dorée nog steeds even leesbaar.  Meer zelfs, zowel door zijn thematiek als door zijn heterogeniteit wat de stijlmiddelen betreft, is het gedicht nu moderner dan ooit, al was het maar omdat een postmoderne lectuur ervan a.h.w. voor de hand ligt. En dat buiten alle mode­cenakels om, want de tekst is tenslotte inderdaad vijfentwintig jaar oud.

2. WELKE WAARDEN?

     Jeunesse Dorée begint en eindigt met een stuk over de vriendschap.  Toch vertoont het gedicht geen cirkelstructuur, het einde bewijst dat we met een open gedicht te doen hebben.  Wel kan men van een spiraalstructuur spreken, in die zin dat de vriendschap zoals zij op het einde van het gedicht wordt voorgesteld duidelijk op een ander en hoger plan staat dan in het begin.  Tussen die twee polen vindt een afrekening plaats met alles wat vals, inauthentiek, vastgeroest, aangeleerd, onecht etc.etc. is, eerst in algemene termen, bv. :

            "Het waren soldaten die de schoonheid schonden.

            Ik werd geroepen, ik sprong op tafels, gehoorzaamde,

            geraakte ver­liefd op klatergoud, gemengd in kruistochten, steigerde,

            en vocht als hanen tegen mijn gelijken, U, mijn hart mijn hinde,

            rende door de straten achter een gevleugeld paard

            en achter engelen met een harp in hun blazoen,

            sprekend van een ijdel woord en valse hoop, afgoden,

            weerhanen, dolle windwijzers, haviken." (p. 25)

     Die opvoeding 'tussen het gelovig slachtvee in de kralen', temidden van 'bij­belkenners en godgeleerden' maakte van de dichter 'een kind, dat raadt en sta­melt/aarzelt en niet wijs geraakt'(p.26), een kind dat, volwassen geworden, die opvoeding en de daarin meegekregen waarden weigert en verwerpt.  Toch heeft die an sich negatieve opvoeding niet enkel negatieve resultaten gehad :

            "In dit land van de glimlach,

            de vriendelijke baritons, de alten,

            de drieste tenoren en de blinde, onderdanige sopranen,

            heeft mij dit geleerd vals te zingen.

            Omdat gij toen mijn keel hebt doorgebeten, wolven,

            en mijn tong hebt uitgerukt, haat ik u niet.

            Gij, jagers, hebt met uw messen mijn ogen geopend." (p.53)

M.a.w. : zowel de jager als de prooi worden verworpen, want zij vormen slechts de zijden van één enkele munt. Dewaarden, die éen na éen aan bod komen in de loop van het gedicht en die allemaal verworpen worden, behoren tot de éen zoals tot de ander.  Welke zijn die waarden?  Er is het provincialisme, zoals het beschreven wordt in aan Antwerpen en Hasselt gewijde stukken, steden die de Roek goed kende omdat hij er lang verbleef. Over Antwerpen bv., dat dan toch de roep heeft de meest kosmopolitische stad van de Nederlanden te zijn, zegt de dichter dat het een 'vulgaire oude dame ' is en hij spreekt 'over haar vertedering/met de weerzin van insekten". (p. 36) Er is Simon Vinkenoog als typisch vertegenwoordiger van een bepaald soort literatuuropvatting, die in de jaren 6O erg in de mode was :

         "Reeds roepen ijverig

          de boyscouts in Vlaanderen

          en omstreken :

          Groot is baden powell

          en vinkenoog is zijn profeet" (p.44)

Alle ideologieën gelijken op elkaar:

"Waar in china vader mao hangt / daar bid­den bij ons de blanke kindertjes: Onze Vader" (p.44)

Heel dit geloof in een stralende toekomst, in alles verklarende systemen, in vaststaande, eeuwige waarheden wordt expliciet verworpen.  Dat alleen al maakt de Roek tot een moderne dichter, een dichter van vandaag.  Want toen hij aan zijn Jeunesse Dorée werkte was het geloof aan die stralende toekomst nog levend, 68 lag pas achter de rug, de crisis was nog niet begonnen.  Het is pas nu, in de jaren 90 dat de kaartenhuisjes van de ideologische, godsdienstige en andere systemen inderdaad in elkaar zijn gestort. 

     Maar niet alleen de maatschappelijke, het individu overstijgende waarden worden verworpen.  Ook meer individuele, m.n. intersubjectieve waarden worden geweigerd.  Daar is op de eerste plaats de verhouding tot de vrouwzoals die in een klassiek huwelijk bestaat.  Die verhouding wordt in één der bitterste en meest cynische passages vanJeunesse Dorée ( pp. 85-90) totaal ontluisterd.  Maar ook de vriendschap zelf, waarmee het gedicht toch begon in een positieve toonzetting, krijgt deuken: er is meer dan eens sprake van ontgooche­ling en zelfs van verraad.   Even leidt dit verlies van jeugd, onschuld en geloof tot ontmoedi­ging:

                        "Ik leg mij bij het breekbaar water der berusting neer,  

                        ik zink als een steen in deze weke,

                        smekende bedding van gelatenheid weg" (p.52)

heet het dan, en:

                        "Ik ben geslagen, afgericht en tam

                        en doe geen moeite meer" (p.60)

     Deze houding is echter slechts tijdelijk.  Want uit de failliete inboedel van zijn jeugd houdt de dichter toch nog enkele stukken over, die, wanneer het stof ervan verwijderd is, ondanks alles de moeite waard blijven. 

     Daar is op de eerste plaats de liefde, voor zover die niet gevangen en gekortwiekt wordt in allerlei institutionele keurslijven.

"Slank en weerloos is de liefde/en weinig atletisch ,/ haar stappen weinig veerkrachtig ;

zij leeft verborgen tus­sen bastaards, met verstotelingen / en wellicht de armsten onder ons;" (p.39),

wordt van haar gezegd.  En later - d.i. enkele pagina's verder, maar ook nadat de dichter het masker van de wereld heeft afgerukt - wordt dat bijna letterlijk herhaald :

                                   "Mijn liefde is nog steeds schroomvallig als knapen,

                                   hardnekkig als scheefkelk en gras

                                   tussen de teatrale rozen

                                   en breedsprakerige anjers.

                                   (...)

                                   Ik draag u tot mijn schande,

                                   tot uw meerdere eer en glorie

                                   tussen bastaards en verstotelingen

                                   en vervallen en vergane adel." (p.82)

Ook de moederliefde wordt positief gewaardeerd (p. 79-80), maar wat in deze 'eenvoudige hulde' van de dichter aan zijn moeder opvalt is dat hij vooral haar aarzeling, haar onzekerheid, haar twijfel in het licht stelt.  Dat zijn trouwens ook de eigenschappen die hij in de vriendschap het meest lijkt te waarderen, in tegenstelling tot de grote woorden, de Eeuwige Trouw en dergelijke meer.  Want ondanks de mislukkingen, de slechte ervaringen, het verraad zelfs, heeft de dichter de ander nodig.  Wanneer hij alle overbodige ballast overboord heeft gegooid en haast letterlijk 'der Einzige und sein Eigentum' geworden is - waarbij die eigendom tot welhaast niets gereduceerd werd - eerst dan is hij in staat naar de ander toe te gaan, hem broeder te noemen, te vragen 'Hoe kom ik u nader ?'(p. 50) en de eis te stellen :

                                   "Mijn broeder, genees mij, gij kunt,

                                   met uw handen, met gebaren

                                   met een woord van troost; red mij" (p. 47)

Het is een uitnodiging, geen bevel, een uitnodiging tot een vriendschap die geen eisen stelt, die zichzelf voortdurend kan hernieuwen, die is als een hoofs spel zoals dat in het laatste deel van het gedicht geschilderd wordt. Die uitnodiging vooronderstelt dat de zoektocht naar zichzelf, die dit gedicht ook is, afgelopen is, dat de dichter zijn verleden definitief begraven heeft in dit gedicht dat ook een grafschrift voor dit verleden is; dat de dichter weet dat op de vraag 'Wie ben ik ? ' (p. 27) géén definitief antwoord mogelijk is, want :

               "Alle huizen zijn wanhopig voorlopig,

                een tijdelijk onderkomen, een onderdak voor de nacht," (p.55)

Zekerheid is er niet meer, er is niets meer waaraan men zich kan vastklampen, alles verandert voortdurend, wat vandaag een leugen is kan morgen een waarheid zijn en vice versa : "Ik zeg, gij liegt, en gij beaamt." (p. 68) Het enige kompas, het enige richtsnoer dat nog aanvaard wordt is dit:

               "Ik leef halsstarrig verder

                met de vreemde woekerplant,

                met het zeldzaam kruid van het geweten

                dat mij bekruipt en in mijn oksels zit

                en aanhankelijk wordt als katten." (p.83)

De waardering van dit geweten is niet eenduidig positief, het wordt met een woekerplant vergeleken.  Maar de dichter heeft geen keuze, vandaar dan ook dat hij letterlijk Luther citeert, m.n. de woorden die deze uitsprak op de Rijksdag te Worms toen hem gevraagd werd zijn stellingen te herroepen: "Hier sta ik en ik kan niet anders" (p. 95).

    Deze verwerping van elk gezag en gezagsargument - ni dieu ni maître - maakt de dichter eerst voldoende vrij om de wereld en de anderen met open vizier tegemoet te treden, met de wapens van de dichter, de poëzie. Die werkelijkheid en die anderen worden in de poëzie binnengehaald, dis­paraat en heterogeen als ze zijn. Maar daarbij ondergaan zij een duidelijke gedaanteverwisseling. Zij worden gekneed, omgewerkt, veranderd door de handen van de dichter, zij worden tot functionele poëtische elementen van een gedicht gemaakt.

3. WERKMETHODEN

    Jeunesse Dorée is een gedicht, een tekst.  De werkelijkheid buiten het gedicht is eveneens een tekst.  Maar in het gedicht wordt uiteraard met poëtische middelen gewerkt, die aan de werkelijkheid volkomen vreemd zijn.  De heterogeniteit en de disparaatheid van de werkelijkheid lopen dus enkel parallel met het heterogene en disparate dat we ook terugvinden in de gebruikte werkmethoden van de Roek.  Zij snijden elkaar op oneindig.

     Ofschoon binnen Jeunesse Dorée de sacrale zegging van de verhulde belijdenis overweegt, worden die passages vaak onderbroken door een aantal  andere stijlen en genres.  Dat komt op de eerste plaats de leesbaarheid ten goede, doordat afwisseling in zo'n lang gedicht steeds welkom is, maar ook doordat het adempauzes toelaat in de lectuur. Had het hele gedicht in dezelfde sacrale toonaard gestaan, dan zou dat op de duur de lezer murw maken en vervelen. Maar op het vlak van de poëtica heeft dit aspect nog een andere betekenis: het juiste, het enig ware genre, de alleenzaligmakende stijl, depoëtica van de waarheid bestaan niet, niet in de teksten van de dichtkunst en niet in de teksten van de werkelijk­heid.  Een totaliteit kan door de mens niet gevat worden, hij leeft noodgedwongen met en tussen fragmenten, die hoogstens misschien wellicht iets van een hogere orde kunnen tonen.

     Het gedicht begint met een van de oudste genres die de poëzie kent, een litanie.  Een hymne aan de vriendschap in een vorm zoals die voor het eerst in de Soemerische psalmen gebruikt werd en later vooral bekend werd in de katholieke en orthodoxe kerken : een lange opsomming van eigenschappen van de aangesprokene, i.c. de vriend, niet direct echter maar d.m.v. metonymen en metaforen. Een voorbeeld:

                "Mijn byzantijnse hazelaar,

                 mijn mondriaan,

                 mijn rozelaar,

                 mijn razend hellend vlak,

                 mijn rendier,

                 mijn vreesachtige

                 Courths Mahler,

                 mijn smekeling,

                 mijn ravenzwart verdriet,

                 mijn levenslang regerend

                 vorstenhuis,

                 mijn antilope." (p.19)

Hoewel de dichter zelf verderop deze vorm van hymnische poëzie afwijst blijft dit deel toch een unicum in het Nederlands (4), zowel door de intrinsieke schoonheid als door de zeldzaamheid. Hetzelfde geldt overigens voor het laatste deel van Jeunesse Dorée zoals we nog zullen zien.

     Verder wordt het sacrale hoofdgedeelte nog onderbroken door een ode, m.n. het reeds genoemde moedergedicht, door ettelijke satires, door (steeds functionele !) anekdotische gedeeltes en door enkele elegieën.  Daarbij treden ook telkens stijlbreuken op.  Bij de satires ( het voorbeeld van Vinkenoog heb ik reeds gegeven) overheersen ironie, en vaak meer nog sarcasme en spot: zo bv. in het lange stuk over vrouw en huwelijk (p. 85-90), waarin de ontluistering ervan nog des te pregnanter verwoord wordt door het nadrukkelijke gebruik van eindrijm en door de maatschappelijke clichés ("zij zegt dat ik haar moet ver­geven,/dat er niets veranderd is,/dat men water in zijn wijn moet doen,/de boog niet altijd kan gespannen staan."(p.89)) die in de mond van het vrouwelijk personage gelegd worden. De eindrijmen zijn meestal embryonaal èn gemak­elijk. Dat alles roept een sfeer op van oervervelende banaliteit. In de elegieën (vb. pp. 62-63, p.77) die, zoals in de Grieks-Romeinse traditie aan een geliefd persoon gewijd zijn, overheerst de zacht-melancholische toon, terwijl in de anekdotische gedeelten het parlando gebruikt wordt ( vb. pp. 44-46).

                                                  000

     Op het ogenblik van zijn dood werkte Jan de Roek aan een dissertatie over de beeldspraak in de moderne Nederlandse poëzie.  Het wekt dan ook geen ver­wondering dat Jeunesse Dorée ook een staalkaart is van ongeveer alles wat er op het gebied van beeldspraak bestaat.  Niemand die zich met dit aspect van de literatuur bezighoudt kan om het werk van Jan de Roek heen.  Welke bladzijde van zijn Verzamelde Gedichten men ook opslaat, het eerste wat opvalt is de rijkdom aan beelden.  Sommigen zullen van overdaad en overwoekering spreken, maar als men nader op de tekst ingaat merkt men vlug dat bijna elk detail functioneel is.  Zelfs de overwoekering door beeldspraak - als men dat woord dan toch wil gebruiken - is functioneel, want de Roek stelde zich welbewust op in een traditie van hermetisme enerzijds, van barok en rococo anderzijds.  Terwijl hij ook uitdrukkelijk naar het begrip decadentie verwees (5).

     In zijn 'Manierismus II' zegt Hocke dat het maniërisme, en dan voor­al het concetti de lyriek is van de 'peripetie', van het 'plötzliche Ums­chlagen', het is poëzie die 'den Zenithpunkt der Peripetie (crisis) spie­gelt und die zu­gleich Aus­druck höchst krisenhafter Zeitläufe ist'(6). Jan de Roek begon aan zijn Jeunesse Dorée rond 1968, in het Westen van na de 2de wereldoorlog hèt keer­puntjaar, waarop terzelfdertijd de naoorlogse boom een hoogtepunt bereikte en de komen­de crisis voor de scherpste gees­ten reeds duidelijk zichtbaar en aan­wezig was.  Tot die scherpzinnige geesten behoorde Jan de Roek ongetwij­feld. Jeunesse Dorée is daar, o.a. door de maniëristische schriftuur, het be­wijs van.

     Er zijn op de eerste plaats uiteraard de expliciete verwijzingen naar begrip­pen als 'décadence' (pp. 56, 102), rococo ( pp. 102, 21), ba­rok (p.37) of zinver­wante begrippen zoals vervallen adel en dergelijke meer ( pp. 23, 32, 82), maar dat zegt op zich nog niet veel. Het is voor­al door het gebruik van adequate vers­technische middelen, dat zich dat tonen moet.

     Jan de Roek schrijft bijna steeds een vrij vers, dat opvalt door het ge­bruik van alle soorten binnenrijm, die het vers een sterke coherentie verlenen en het daarenboven uitermate sonoor en muzikaal maken.  Wanneer het wordt voorgelezen (Jan de Roek zelf las zijn verzen schitterend voor, mede door zijn zware, plechtige bas) komt dat aspect sterk tot uiting. Assonanties, acconso­nan­ties en alliteraties wisselen daarbij voortdurend af, zodat nooit een in­druk gewekt wordt van overdreven gekunsteldheid.  Wat de zin betreft overheer­sen de ellips en het asyndeton(7).  Vooral dit laatste kan daarbij op zich reeds de onderliggen­de ambivalentie uitdruk­ken, omdat het vaak onduidelijk is of het copulatief of ad­versatief be­doeld is.  Wanneer daarbij nog een enumera­tio van beelden optreedt, het­geen vaak voorkomt, wordt de (uiteraard bewust gecultiveerde !) polyin­terpre­tabiliteit nog groter.  Niets staat immers vast, in de werkelijk­heid niet en dus, a fortiori, in de poëzie niet.

     Ook op gebied van de eigenlijke beeldspraak vinden we het hele gamma te­rug. Op de eerste plaats natuurlijk de gewone als-vergelijking, maar ook aanzet­ten tot homerische vergelijkingen ( vb. p. 36 over Antwerpen, p. 68 over een ver­dwaalde reiziger).  Zelfs het cliché wordt niet ge­schuwd, zoals ook de samenstel­lers van de Verzamelde Gedichten in hun inleiding reeds opmerk­ten (8), want het verwijst tenslotte zowel naar de verbruikte tijd als naar de eindtijd. De beeldconstructies die zo typisch zijn voor het maniërisme ont­breken uiter­aard niet :

het oxymoron:   "Ik word in deze feesten van verblinding,

                         van honger en pijn, als een kind geweerd,

                         als een seniele grijsaard." (p. 61);

en er is sprake van 'ob­scene rozen' (p. 47) en van 'woelig stilstaand water' (p. 81);

het parallellisme met verheviging van betekenis : 'Niemand hoort mij, behoort mij, verhoort mij.' (p.69);

het chiasme:    "Eén van mijn vrienden

                         had van het leven genoeg gekregen

                         om er genoeg van te krijgen." (p. 45)

en :                  "Hij kwam er alleen om er te slapen.

                         En sliep er alleen." (p.46).

     Maar het zijn vooral de metonymie en de metaforiek, die hoge toppen sche­ren in deze poëzie.  Aan de hand van Jeunesse Dorée alleen zou men een uit­ge­breid boek over de metafoor - die daarenboven vaak als objective correlati­ve optreedt - kunnen schrijven.  Metoniem en metafoor zijn daar­bij vaak niet erg duide­lijk van elkaar te onderscheiden.  In het volgende fragment bijvoor­beeld, waarin hij het heeft over de vrouw:

                 "Niet de Schamele, de Kruipende, de Dagelijkse,

                  de Teek, de Teef, de Deerne,

                  de Gebiedende, de Maagd, de Moeder, de Gezegende;

                  de Dame, de Eerste, de Veelzijdige, de Nonchalante,

                  de Vanzelfsprekende, het Dier, de Vrijheidslievende, leven­dig

                                                                       [Le­ven­de." (p. 54)

zijn 'teek', 'teef', 'deerne' en gelijkaardige woorden metaforen, want 'als' kan erbij gesubstitueerd worden. Woorden als 'dagelijks', veelzij­dig', 'non­chalant'... duiden eigenschappen aan en dit zijn dus metonymia, i.c. het pars pro toto.

     De beelden komen uit alle bereiken van de werkelijkheid, zo de wis­kunde (pp.42,66), de natuurkunde ( p. 51), het recht (pp. 19,66), maar voornamelijk toch uit de dieren- en de plantenwereld.  Meestal worden planten en dieren gekozen om hun werkelijke eigenschappen:

                   "In dit land, in dit schraal, verwilderd braakland,

                    groeit na jaren slechts wat giftig is en razend                                                                                                             [maakt;

                    de wolfsmelk en de monnikskap." (p.31)

Beide planten zijn inderdaad giftig en zelfs dodelijk, net zoals trouwens de 'nachtschade' ( p.57) en de 'korenbrand' (p. 74). Soms lijkt de keuze van een plant daarentegen eerder zuiver omwille van de naam, associatief dus te ge­schieden, bv. in:

                  (p. 81).  "Het wildemanskruid gaat vergeefs

                    verwoed te keer." (p. 48), en :

                     "het harig liefdegras verdort

                    tussen de maskerbloemen en het wintergroen"

Op nog andere plaatsen worden de planten eerder symbolen:

                    "Ver uit mijn bereik,

                    tussen waterpest en klis,

                    ligt de lelie als een schreeuw

                    in het midden van de vijver

                    en verdrinkt als een kind." (p. 75)(9)

Voorbeelden, ook wat het metaforisch gebruik van dieren betreft, zijn le­gio. Op bijna elke bladzijde van Jeunesse Dorée kan men ze terugvinden en nooit zijn ze gratuit gebruikt, integendeel, ook wanneer het dubbele me­taforen zijn, metaforen in de metaforen, metaforen in verbinding met me­tonymia, met als-ver­gelijkingen etc.

            Ik herhaal het nogmaals: het beeldspraak-aspect van deze poëzie ver­dient een gedetailleerde, aparte studie. In een opstel over Hugo Claus zegt de Roek over de metafoor dat zij "Claus de mogelijkheid (biedt) de scherven en brokstukken van zijn verbrijzelde wereld weer aan elkaar te lijmen. Dank zij de magische kracht van het beeld vallen de grensgebieden tussen mens, dier, plant en voorwerp weg en vormen een sluitend geheel. De werking van de beeld­spraak is met die van communicerende vaten te ver­gelijken; de metafoor be­werk­stelligt 'la seule existence conjointe de deux choses différentes'. Zij is in staat de grootste tegenstrijdigheden, de meest uiteenlopende verschijnselen met elkaar te verzoenen. (...) Poë­zie op haar best verenigt kennelijke parado­xen door middel van de meta­foor." (10).Dit alles kan letterlijk zo gezegd wor­den van de poëzie van Jan de Roek.

         Met name nog de paradox en de apokoinou-constructie zijn bij uit­nemend­heid geschikt om het levensgevoel van de Roek, de twijfel, de am­bivalentie, de verscheurdheid uit te drukken. Een mooi voorbeeld van het gebruik van de para­dox, waarin haast met schokeffecten gewerkt wordt om de 'Umwertung aller Wer­te' gestalte te geven, is het volgende:

                  "In mijn kamer lijkt de gehangene een geknakte bloem,

                  de man op de electrische stoel een ruimtereiziger;

                  twee nijlpaarden slaan vanuit hun kooi een tortel gade;

                  uit de plaasteren mondholte van de profeet

                  treedt zingend een vogel en slaat de uren;

                  het vrijheidsbeeld wijkt voor een vliegtuig achteruit.

                  Terwijl de moeders modderbaden nemen

                  loopt een kind naakt over het strand;

                  rond mij razen uitzinnig de treinen

                  als rupsen over bladeren." (p. 48)

En in verband met vriendschap en verraad wordt van de trouw gezegd:

                  "De trouw is een kruisgang

                  met talrijke staties

                  en houdt telkens elders halt."(p.78)

waarbij naast de paradoxale zegging ook het woord 'trouw' zelf in een dubbele betekenis gelezen kan worden.

     Dat dubbel lezen, die dubbelzinnigheid wordt ook door de apokoinou-con­structie gesuggereerd, het duidelijkst misschien in deze tweemaal her­haalde ( p. 43 en 66) apokoinou, die zelfs op vier verschillende manieren gelezen kan wor­den : "Niet meer/nooit/meer/niet/meer". Een laatste voor­beeld, waarbij de apo­koinou verbonden is met het dubbelzinnig gebruik van het woord 'alleen', zodat weer een dubbele ambiguïteit ontstaat:

                 "mocht gij eindelijk

                  alleen over mij heersen

                  over de wildvreemden, de koekoekseieren,

                  die ik telkens heb gekoesterd" (p.95)

Het is de ambiguïteit, die ook het resultaat was van 's dichters zoek­tocht naar zichzelf, die ook verstechnisch in allerlei variaties voort­durend terug­komt.

                                               000

            In zijn toespraak n.a.v. de uitreiking van de Pernathprijs I988 zei Dirk van Bastelaere : "Voor mij is op dit moment dieopvatting dominant dat geen enkele opvatting nog dominant is."(11)  Van Bastelaere heeft het over poëzie, maar zijn uitspraak is evengoed van toepassing op andere terreinen.  Het is ook het stand­punt dat Jan de Roek inJeunesse Dorée inneemt na de lange zoek­tocht naar zichzelf, en dat ik in het bovenstaan­de geschetst heb.  Dat stand­punt werd zowel thematisch - filosofisch, politiek, poëticaal - als for­meel in het gedicht verwerkt.  Dat standpunt houdt echter in dat alle elemen­ten van de werkelijkheid gelijkwaar­dig zijn, dat de hele wereld a.h.w. één grote tekst is, het Boek van de We­reld, en dat de dichter daaruit naar wille­keur kan put­ten om zijn eigen teksten samen te stellen, hetzij door letterlij­ke overname - citaten - hetzij door - meer of minder duistere -  verwijzingen enz.  Enige voor­waarde is dat de overname functioneel is binnen het kader van het gedicht in kwestie.

     Intertextualiteit mag als begrip dan al recent zijn, het feit zelf is zo oud als de literatuur zelf .(12)  Het hoeft dan ook niet te verwon­deren dat Jan de Roek er gretig gebruik van maakt, en wel degelijk in de zin zoals hierboven geschetst: alles kan architekst zijn. Op de eerste plaats de voorgangers in litteris uiteraard. Zo zijn er verwijzingen naar Roelants, Walschap, Proust, Claus etc.etc. Letterlijk geciteerd worden zij haast nooit, ofwel wordt op be­paalde teksten gealludeerd, ofwel wordt hun naam gewoon vernoemd, maar dan telkens in zo'n context, dat de naam een positieve of negatieve connotatie meekrijgt. Zo eindigt een reeds vermelde parlando-passage, waarin het over de zelfmoord van een vriend gaat met de volgende ironische verzen:

                   "O,Ik,Hans Christiaan

                   ik, Johan Daisne." (p.46)

Er zijn ook verwijzingen naar de film; in het volgende fragment is bijv. de begin­sequentie van Resnais' L'année dernière à Marienbad herkenbaar:

                   "De verveling met haar geometrische figuren

                   loopt als een fries over eenzelfde behang, eentonig,

                   van de ene kamer in de andere

                   en eindigt niet." (p.37)

Naar de funeraire kunst ( vergeten we niet dat het gedicht ook een graf­dicht voor 's dichters jeugd is !):

                          "Hier sta ik, eigenwijs,

                          een gebroken zuil, omkranst

                          met herfsttijloos." (p.74)

Naar de geschiedenis, met name de 16de eeuw en de geuzenopstanden:

                   "Uw handen worden een bloedraad,

                   een vonnis, een raad van beroerte." (p.93)

Naar de Griekse en Christelijke mythologie, met name wanneer het over verraad gaat:

                  "Met hoornen en fluiten, pijpen en orgels,

                   haal ik een onheilspellend paard binnen de muren

                   dat mijn vingers versplintert." (p. 64)

en                 "Alle hanen kraaien " (p.57)

     Er zijn nog veel meer verwijzingen uiteraard, ook dit aspect zou een a­parte studie vergen. Paul Claes zou aan Jeunesse Dorée een vette kluif heb­ben.  Wij beperken ons tot nog twee voorbeelden, die beide ook weer naar de hermeti­sche en maniëristische traditie verwijzen.  Het maniërisme neigt vaak naar raadsel­kunst, naar het gebruik van een geheimtaal en ge­heime verwijzin­gen(13).  Bij Jan de Roek, die vrijmetselaar was (14), zijn dat verwijzingen naar de Koninklijke Kunst. Twee voorbeelden:

                 "In mij groeit een zwarte weduwe:

                 haar naam is onuitsprekelijk." (p.32)

De (meester)vrijmetselaars noemen zichzelf de 'kinderen van de weduwe' (15) en sommige zittingen in de meestergraad hebben plaats met een zwart schootsvel.  Het herkenningswoord van de meesters - het meesterwoord - is daarenboven door de moord op Hiram verloren gegaan en kan dus uiteraard niet worden uit­gespro­ken.  Maar anderzijds is een zwarte weduwe een ge­vaarlijke en giftige spin. Een eerder ironische connotatie dus, terwijl de volgende passage ook ne­gatief geconnoteerd kan worden:

                "De hand op het hart,

                 het mes op de keel,

                 is hinderlijk reeds."(p.39)

De beide eerste verzen beschrijven (deel)herkenningstekens, die in tem­pelritu­alen gebruikt worden. Zij duiden op de trouw aan de gehouden eed, en beteke­nen dat men nog eerder wenst de keel te worden overgesneden dan verraad te plegen.  Maar dat is al te veel voor de dichter.  Ook de vrij­metselarij kan immers als een soort kerk beschouwd worden. Wie, zoals Jan de Roek, een bijna abso­lute eis van oprechtheid stel­de aan zichzelf en de anderen kan bijna niet anders dan ontgoochelingen hebben opgelopen in de vrijmetselarij. Hetgeen overigens niet noodzakelijkerwijze tot een nega­tivistische houding hoeft te leiden.

     Hoe dit ook zij, een laatste soort belangrijke verwijzingen zijn die naar de werkelijkheid als dusdanig. Die zijn tweevoudig. Er zijn op de eerste plaats ele­menten die worden opgenomen met een satirisch doel: zo wordt o.m. verwezen naar de 'vooruitziende vrouwen', de 'rode valken', de 'jonge wachten' (p.45), 'de Rode Ridder' (p.41) en 'het Rijk der Vrouw' (p.53 - mèt hoofdletters) : socialisti­sche groeperingen, een kinderstrip en een damestijdschrift.  En een mooi voor­beeld van wat Derrida bedoelt met iterabiliteit is in de volgende verzen te vinden:

                  "Wij zullen van­daag alleen maar oog hebben

                   voor onze dierbaren en onze aangebedenen;

                   onze vertederde beschermelingen zullen wij

                   broederlijk delen."(p.98, ik cursiveer)

     En daarmee zijn we bij het laatste deel van Jeunesse Dorée aange­land, dat ook grafisch van de rest van het gedicht gescheiden is door een cursief ge­steld Italiaans citaat. Dit stuk is een unicum in de Nederland­se poëzie : het is een ro­coco-variant in de traditie van de Franse pre­cieuze poëzie. Het is de beschrijving van een 'Assemblée Galante'(16), maar vermits we in de 2Oste eeuw zijn, zijn de 'divertissements champê­tres' (16) vervangen door 'di­vertisse­ments citadins'.  Het is de poëti­sering van een avond doorgebracht in een 'kleine krans van vrien­den'(p.97), en het merkwaardige is dat alles in dit gedicht herkenbaar en situeer­baar is, en dat het toch niets meer te maken heeft met de werke­lijkheid. De vrienden worden met name genoemd : Henri-Floris Jespers, Patrick Conrad, Werner Spillemaeckers, Guy Vandenbranden, Hugues C. Per­nath e.a. De plaats wordt niet genoemd in het gedicht, maar het is duide­lijk de vroegere Vécu ( waar 'de stille veldheer Hugues C. Pernath' ove­rigens ook gesneuveld is).

     Kernthema van dit fragment is weer, zoals in het begin, de vriend­schap, maar het is een vriendschap van een heel andere aard nu. Het is een speelse vriendschap, een hoofs ritueel, dat soms een ironisch steek­spel wordt, bv. wan­neer hij het heeft over Nic Van Bruggen, de vroegere bard van de Volksunie:

                 "Nic Van Bruggen heeft het over de zeld­zame klankwaarde

                van het heidense woord 'klauwier',

                het strategisch belang van vendelzwaaiers;

                hij stelt voor een biologische dissectie

                van een blauwvoet die hij voor de gelegenheid

                wil offeren."(p.1O5)

Dit soort milde ironie komt voortdurend terug, alsof alles tot spel ge­worden is en de dichter niets meer au serieux kan nemen. In de plaats is het gebaar geko­men, de sierlijke geste.  Wanneer men dit gedicht leest heeft men niet meer de indruk met mensen van vlees en bloed te maken te hebben, ondanks de namen van de personages.  Het zijn eerder porseleinen figuurtjes, die uit een schilderij van Watteau gestapt zijn en een eigen leven zijn gaan leiden, waar­bij de vorme­lijkheid, de gracieuze zegging zo sterk gaat doorwegen dat zij vaak haast auto­noom wordt:

                  "Zullen wij van­daag nog kunnen overgaan

                 tot het kastijden der minnaars,

                 tot het geduldig temmen der tortels ?" (p.98)

Ook het spel met de taal tendeert naar zuivere autonomie en sierlijkheid:

                 "Henri-Floris stelt voor

                 dat wij straks gaan adders zoeken

                 in het heftig trillend gras van de weiden

                 aan de rand van de stad." (p.104)

Er is sprake van spiegels, er wordt met waaiers koelte toegewuifd, er wor­den menuetten gedanst en révérences uitgevoerd. M.a.w. ondanks de ex­pli­ciete ver­wijzingen naar een bestaande werkelijkheid is er geen onwer­ke­lijker, artifici­ëler sfeer denkbaar dan in dit gedicht, waarin alles ver­huld wordt, alles be­dekt wordt onder gracieuze gestes. De verhulling, het eufemisme is een der wezenskenmer­ken van de precieuze literatuur: "Ik heb een oog dat traant." (p.100) zegt ook de Roek, en een 'kleine pala­dijn' naast hem "hoopt van eens nog neer te strijken/op de vleeseten­de plant aan mijn zijde/en haar meeldraden te plukken"(p.104). Ook de dubbele betekenisbodems die we reeds vaker in Jeunesse Doréeaan­troffen, de adders in het gras, zijn in dit gedeelte aanwezig, bv. wanneer hij het over de figuur van Sint Sebastiaan heeft (p.103). Men denke slechts aan de betekenis daarvan bij Mishima.  Maar terzelfdertijd wordt gezegd van hem : "Zo vurig kunnen wij niet meer geloven." Het wordt als terloops gezegd, tussendoor, zonder nadruk, maar toch met een zekere weemoed, een nostalgie naar het ver­re verlorene.  Hetzelfde meen ik te bespeuren in een pastiche op Kerstmis:    

                  "Reeds brengt een herder een boodschap

                als zou er ergens in een plaats met name De Stal,

                een duister oord, een kind zijn te bezichtigen" (p.99)

Dit kind staat voor het oude, de religieuze en ideologische gewaden, die in de loop van Jeunesse Dorée zijn afgelegd; het is een mooi beeld voor de manier waarop de Grote Verhalen weggedeemsterd zijn, zodat er nog slechts verre echo's van zijn overgebleven.

            In de plaats is een nieuw levensgevoel gekomen, dat gekenmerkt wordt door milde ironie, een melancholisch schoonheidsideaal en speelse omgangsvor­men. Of, zoals Alfred Anger het samenvat: "Anmut und Grazie, Frivolität und Lüsternheit, Scherz und Spiel, Tändelei und Gaukelei, ir­disches Glücksstreben, Philosophie des Genusses, Erlösung des Starren, Beflügelung des Plumpen, Verzierlichung des Grossen, Verfeinerung des Groben und Derben, Intimität, Reiz, Leichtigkeit und Leichtsinnig­keit..." (17). De dichter is een melancholische Arlequin geworden, die met zijn Ga­lan­ti­nes in het bleke maanlicht over Cythère met porceleinen gebaren een licht­voe­tig bal­let op La Carte du Tendre danst.

4. EEN UNICUM

    Waardering van literaire werken is een precaire en moeizame zaak, waarbij men voortdurend in drijfzand terecht dreigt te komen Zoals Cur­tius zegt : "Ein Vers, der uns musikalisch in Schwingung versetzt, melo­disch verfolgt - muss ein guter Vers sein, auch wenn sein Sinn uns noch verborgen ist.(...)Wertung ist un­begründbar. Der Grund ist wohl da, aber nur als Intuition. Sie kann ü­berspringen als Funke. Mitteilbar ist sie nicht, nur vermittelbar." (18) Elk vers, elke strofe van Jeunesse Dorée maakt een dergelijke indruk  - het moet dus wel een goed ge­dicht zijn, vooral door het rococo-einde, dat in elke anthologie thuishoort. Er zijn weliswaar in de moderne Nederlandse poëzie nog rococo-elementen aanwezig - ik denk bijvoorbeeld aan Wilfred Smit en Pierre Kemp - maar nergens zo expli­ciet en zo duidelijk. Jan de Roek plaatst zich zelfbewust en gewild in deze eigen­lijk onnederlandse traditie.

           Maar daarenboven is het gedicht zowel in poëticaal als in thema­tisch op­zicht nu nog even modern, ja zelfs (post)moder­ner dan vijfentwin­tig jaar gele­den.  En het vertoont een rijkdom aan beeldspraak die al even uniek is in de Neder­landse letteren. Ook het feit dat het een lang ly­risch gedicht is, verhoogt die in­druk nog.  In Gorters Mei, in Nijhoffs Het Uur U was nog een verhaalelement aanwezig, hier heb­ben we met zuivere lyriek te maken, waarin enkel een inner­lijke metamor­fose gestalte krijgt d.m.v. zuiver poëtische elemen­ten. Ook dat maakt het tot eenunicum. En ik hoop daaren­boven te hebben aangetoond dat het ook intrinsiek waardevol is.

            Maar receptie van literaire werken is vaak een kwestie van toeval. In de inleiding heb ik daarover gespro­ken.  Maar dat belet niet dat ge­dane za­ken wel degelijk een keer kunnen nemen. Een nieuwe uitgave dringt zich op.  Een bundel Jeunesse Dorée en andere ge­dichten, waarin naast het hoofdwerk nog de negen grote gedichten uit de laat­ste jaren van Jan de Roek(19) zouden zijn op­genomen is noodzakelijk wil dit werk eindelijk het belang en de aandacht krijgen die het verdient. Het zou een boekje worden van maximaal 15O bladzijden. Daar moet toch een uitgever voor te vinden zijn.

     Daarnaast wordt het tijd dat Jan de Roek wordt opgenomen in het Kri­tisch Lexicon van de Nederlandstalige Literatuur na 1945. Maar het met een eigentijds sausje overgoten Vlaams provincialisme van de redacteur daarvan, die helemaal niet openstaat voor poëtica's die van de zijne af­wijken, en die daarenboven "vapeurkes" krijgt wanneer hij maar van verre hoort gewagen over "barok", "her­metisme" etc., lijkt me dat voorlopig uit te sluiten. Jammer genoeg. Blijkbaar is de geest vantwijfel, ambivalen­tie en tolerantie, die mede de kern uitmaakt van Jeunesse Dorée, aan be­paalde literaire mandarijnen van dit land niet besteed.

NOOT: de tussentitels zijn van mijn hand - EB

© Alle rechten voorbehouden. Gepubliceerd met toestemming van de auteur en het tijdschrift. Geen overname, geheel of gedeelelijk, zonder toestemming. Eerder gepubliceerd in: Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift, nummer 48, herfstnummer 1995, pagina’s 20-34.

            Aantekeningen.

(1) : Cfr. Henri-Floris Jespers : "Jaren heb ik met een door Jan verbe­terd manu­script van het monumentale gedichtJeunesse Dorée geleefd", in : Jan de Roek : " In ons staat de herinnering als een speer te trillen", in :H.-F.Jes­pers : De Boog van Ulysses, Soethoudt, Antwerpen, 1983, pp. 17-26, p.17.

(2) : Alle verwijzingen naar : Jan de Roek : Verzamelde Gedichten, Pink Edi­tions & Productions, Antwerpen, 1980.

(3) : Cfr. de Verantwoording bij de Verzamelde Gedichten, in : ibidem, p.5.

(4) : Mij is o.a. Marnix Gijsens Loflitanie van Sint-Franciscus bekend, en bepaal­de passages in Michiels' Exit. En natuurlijk de antiphonaire poëzie zoals be­schreven in Remy de Gourment: Le Latin Mystique, Mercure de France, Paris, 1930.

(5) : Vgl. ook de Roeks opstel over de poëzie van Patrick Conrad Sterven is zijn eigen ogen zien, in : Verzamelde Essays, Pink Editions & Produc­tions, Antwer­pen, 1980, pp. 187-209, en meer nog de Inleiding bij een tentoonstel­ling van Conrads tekeningen, in : ibidem, pp.215-218.

(6) : Gustav René Hocke : Manierismus in der Literatur, Rowohlt Verlag, Rein­bek, 19674, p. 151; cursief van Hocke.

(7) : Vgl. ook het belang dat Hocke hecht aan het asyndeton, dat volgens hem als een der belangrijkste stijlkenmerken van het manierisme geldt, in: ibi­dem, p. 25 e.a.

(8) : Jef Barthels, Michel Bartosik, Michel Dupuis : Inleiding, in : Jan de Roek, op.cit., p.16.

(9) : Bijna alle in het gedicht genoemde planten zijn met hun eigenschap­pen te­rug te vinden in : E. Heiman, H.W.Heinsius, Jac.P.Thijsse : Ge­ïllustreerde flora van Neder­land, W. Versluys, Amsterdam-Djakarta, 196020. Vermits de die­ren her­kenbaar­der zijn in hun symboliek heb ik die niet opgezocht.

(10) : in : Jan de Roek : Het hermetisme in de poëzie van Hugo Claus, in : Jan de Roek, op. cit., pp.77-95, p.77.

(11) : Dirk van Bastelaere : Dankwoord, in : De Brakke Hond, jg. 5, nr. 20, de­cember 1988, pp.35-38, p.36; cursief van van Bastelaere.

(12) : Vgl. Paul Claes : Echo's echo's. De kunst van de allusie, De Be­zige Bij, Amsterdam, 1988.

(13) : Cfr. Hocke, op. cit., partim.

(14) : Cfr. Aantekeningen bij Verzamelde Gedichten, in : Jan de Roek : Ver­za­melde Essays, op. cit., p. 289, de eerste aantekening bij Jeunesse Dorée.

(15) : Cfr. het lange lemma Veuve in : Daniel Ligou (e.a.): Dictionnaire de la Franc-Maçonnerie, PUF, Paris, 1987, pp. 1227-1228. Voor meer infor­matie over maçonnieke symboliek verwijs ik naar volgende twee basiswer­ken:

   - Jules Boucher : La symbolique maçonnique, Dervy Livres, Paris, 1981;

   - Jean-Pierre Bayard : Symbolisme maçonnique traditionnel, Edimaf, Paris 19824.

(16) : titels van schilderijen van Watteau. Vgl. Marianne Roland Michel : Wat­teau 1684-1721, Prestel Verlag, München, 1984, waar de genoemde schil­de­rijen af­gebeeld staan op p. 255 en 230.

(17) : Alfred Anger : Literarisches Rokoko, Metzlersche Verlagsbuchhand­lung, Stuttgart, 19682, p. 12.

(18) : Ernst Robert Curtius : Kritische Essays zur europäischen Litera­tur, Francke Verlag, Bern, 1952, pp. 299-300.

(19) : Het betreft Don Juan, Dichter, 64 façons de contempler Guy Vaes sui­vies d'une certitude ou presque, Sade, Dien Avond, Ganymedes, Poète Mau­dit, In Hoc Signo en het titelloze gedicht op pp. 160-161 van de Ver­za­melde Gedichten.

 

(red. 12122008)