Jef Barthels: De Poëtiek van Jan De Roek

(pagina in opbouw) (red 22OKT2009)

Schrijft een groothandelaar, een loopjongen, een diplomaat, een huisschilder, een industrieel of een prelaat  gedichten, dan wordt hij een dichter. Doet een vorser aan een universiteit hetzelfde, dan is het plots niet meer zo eenvoudig. Is hij een technoloog, een neuroloog, een theoloog of een insectoloog, dan wordt hij, uiteraard mits het schrijven van gedichten, eveneens een dichter. Maar is hij filoloog, dan gaat zijn vorming opeens werken als een soort resusfactor, en wil een bepaald literair volksgeloof dat hij geen dichter wordt. Hij is dan een filoloog, een theoreticus, die “ook” gedichten schrijft. Dit is literatuursociologie. Zo zal Jan De Roek voor sommigen wel ten eeuwigen dage een germanist, universiteitsassistent en poëzietheoreticus blijven, die “ook” gedichten schreef.

Is het onder dergelijke omstandigheden nog verantwoord, een bijdrage te schrijven over zijn poëtiek, dus over zijn theoretische inzichten en opvattingen inzake literatuur? Dit houdt immers onvermijdelijk het risico in, het bewuste vooroordeel nog in de hand te werken. Maar tenslotte was het ook weer Jan De Roek zelf, die geregeld even de hoogvliegers onder ons moest aanmanen, - en eigenlijk brengt dit ons reeds op het terrein van zijn poëtiek, - glimlachend: “ Eerst de feiten. Beginsel Vrij Onderzoek”. Dus toch maar een bijdrage, ondanks het risico. Maar niet zonder vooraf te hebben onderstreept dat Jan De Roek, ondanks het belang van zijn theoretische beschouwingen en standpunten, een dichter was, en allereerst dit. Niet het minst zal dit trouwens tot uiting komen in zijn poëtiek zelf.


Het moest wel even worden gezegd, temeer daar het misverstand in dit geval ook nog dreigt te worden bestendigd door een omstandigheid die hier noodzakelijk ter sprake moest komen, nl. de invloed van de poëtiek. Wie zich ooit ernstig wil bezighouden met de invloed van de dichter Jan De Roek op generatiegenoten en jongere auteurs, zal daar voldoende rekening mee dienden te houden. Door een  paar factoren van louter externe aard, is de invloed van Jan De Roek inderdaad, op zijn minst, evenzeer uitgegaan van zijn poëtiek als van zijn poëzie. Zoals gezegd is het vooral een kwestie van louter externe omstandigheden, dus niet van een overwicht van de poëtiek op de poëzie, of iets dergelijks. Men weet dat Jan De Roek, om redenen die beter bij een andere gelegenheid op tafel komen, zijn dichtbundels niet liet publiceren. Hij liet het dus bij medewerking aan collectieve bundels en tijdschriften, maar zijn eigen bundels waren er nu eenmaal, - niet in de boekhandel, weliswaar, - zodat hij tenslotte toch slechts fragmenten kon afstaan. En in de tijdschriftenwereld stond hij al te onafhankelijk om zich ergens tot huisdichter op te vijzelen. Een en ander had voor gevolg, dan Jan De Roek zijn poëzie slechts hoogst fragmentair heeft gepubliceerd, - meer licht zal in dit verband de publicatie van het verzameld werk brengen, - wat uiteraard de invloed ervan zeer heeft beperkt. Althans, in verhouding tot de reële waarde ervan. De invloed van Jan De Roek is dan ook meer uitgegaan van zijn concrete, bezielende aanwezigheid dan van zijn werk (1). Waar iets op handen was, wat ergens in verband stond met literatuur, ontmoette men hem; hij was er altijd wel voor iets bij gemoeid, veelal als spreker of organisator, minder vaak als gewoon belangstellende onder het publiek, maar altijd, zonder enige uitzondering, als boeiende gesprekspartner. Ook voor zijn studenten was hij dit. Deze alomtegenwoordige, bestendige bereidheid tot gesprek, discussie of debat, was een van de kernelementen, zo niet het kernelement in de uitstraling van zijn wellicht discrete, maar onder de jongeren niettemin diepgaande en wijdvertakte invloed. Hiermee is tevens, op het vlak van die invloed, de hoofdrol van zijn poëtiek aangegeven: tijdens gesprekken brengt men immers niet zijn gedichten naar voren, maar wel zijn inzichten en opvattingen, dus zijn poëtiek of aspecten daarvan. In het geval van Jan De Roek moet de poëtiek dus grondig worden bestudeerd, - alleszins grondige dan hier nu mogelijk is, - eer er sprake kan zijn van enige deugdelijk onderzoek naar zijn invloed.

De publicatie van Jan De Roek omvatten vier teksten, waarin hij vorm gaf aan zijn theoretische reflectie op de poëzie, dus aan zijn poëtiek of aspecten daarvan. Onder de vier gepubliceerde teksten dateren er twee uit 1964, twee uit 1967.

1 De eerste ervan bevindt zich in de jongerenbloemlezing Doorzicht, uit 1964, waarvan Jan De Roek meewerkte met een reeks gedichten (2). Behalve zijn bijdrage, leverde ieder medewerker ook nog een bio-bibliografische noot, waarvan Jan gebruik maakte om, aan het slot hiervan, een beknopte beginselverklaring in te lassen (3). De andere teksten zijn veel uitgebreider ; het betreft drie lezingen. De eerste twee ervan zijn congresmededelingen ; men vindt  ze dus makkelijk terug in de handelingen van de bewuste congressen.

2 Zo voerde hij, steeds in 1964, het woord op het Vijfde Internationaal Congres voor Esthetica, te Amsterdam, dit onder de titel The Poet as a Singular (4).

3 In 1967 sprak hij op het XXVIe Vlaams Filologencongres te Gent over Hermetisme, Spel of Dwang (5),

4 en in hetzelfde jaar verscheen Desengagement (6), een lezing die pas later werd gehouden.

Buiten deze theoretische uiteenzetting, die uiteraard wel het corpus blijven uitmaken, moet echter nog worden gewezen op passages in andere, dus niet theoretische teksten. Zo komen in de kritische opstellen onvermijdelijk punten uit de poëtiek en het geding, al geschiedt dit vooral occasioneel en peripathetisch ; kritiek blijft, of de auteur dit wil of niet, toch altijd ergens een confrontatie tussen de eigen poëtiek en het werk van anderen. En in de vorm van wat men immanente of werkimmanente poëtiek noemt (7), wordt de theoretische reflectie op het wezen van de eigen poëzie, ook bij Jan De Roek, wel eens binnen het gedicht zelf ingebouwd. Ook dergelijke, veelal terloopse inlassingen mogen bij het onderzoek naar de poëtiek van een dichter niet worden verwaarloosd. Vooralsnog is het echter weinig zinvol,hier een begin mee te maken ; vooral de poëzie is, zolang het verzameld werk ontbreekt, slechts uiterst fragmentair, toegankelijk. Bij deze eerste benaderingspoging beperk ik me dus tot de vier geciteerde teksten.

TEKST 1: DOORZICHT

Zoals gezegd, werden deze teksten gepubliceerd, resp. voorgelezen, in 1964 en 1967, dus binnen een tijdruimte van nauwelijks vier jaar. Niet onbelangrijk is, dat deze verschijningschronologie weinig strookt met  de reële ontstaanschronologie van de teksten. Allereerst kan de in Doorzicht gepubliceerde beginselverklaring, bij de opname in Doorzicht zelf, niet nieuw meer zijn geweest. Dat de bio-bibliografische noot, waarvan ze deel uitmaakt, dit kennelijk wel nog was, - ze was althans nog niet noemenswaardig verouderd, - doet hier geen afbreuk: binnen de noot staat de beginselverklaring geïsoleerd tussen aanhalingstekens, als een citaat, wat ze dus ook wel moet zijn. Een ontstaansdatum levert dit natuurlijk nog niet op, en een vroegere publicatie met een dergelijke passage erin, viel nergens te ontdekken. Blijkbaar kwam de beginselverklaring dus uit een vroegere, ongepubliceerd gebleven lezing. Deze moet vrij wat ouder zijn geweest dan Doorzicht. Bij het verschijnen van Doorzicht, in 1964 dus, was Jan De Roek inderdaad reeds aan The Poet as a Singular toe, waarvan het niveau opmerkelijk hoger ligt, - in het Engels dan nog ! – dan dat van de beginselverklaring in Doorzicht. Duidelijk is dus, dat die beginselverklaring enkel tijd voor 1964 moet worden gesitueerd. Samen met het feit, dat het kennelijk gaat om een citaat uit een voordrachttekst, doet dit sterke vermoedens rijzen rondom de activiteit van Jan De Roek in de rondreizende literaire groep Steen, - temeer daar hij, juist in Doorzicht, vrij uitvoerig hieraan refereerde, - die inderdaad in 1961-1962 optrad (8). Met  enig voorbehoud kon Frank de Crits, eveneens voormalig lid van Steen, me bevestigen, Jan toen een dergelijke tekst te hebben horen voorlezen. De beginselverklaring in Doorzicht dateert dus van kort na 1960, zoniet vroeger. Na deze eerste tekst, meteen over naar de laatste. Desengagement verscheen zoals gezegd in 1967, alvorens te worden voorgelezen. Tot een voorlezing in extenso kwam het nooit, wel tot een voorlezing van gedeelten eruit, dit in mei 1970, tijdens de 26e Vlaamse Poëziedagen te Meise, die Jan trouwens mede had georganiseerd. Bij navraag bleek de bedoeling echter te zijn geweest, dat hij zijn hele tekst zou voorlezen. Pas in de loop van de lezing zelf zag hij hiervan af, dit dan nog wegens de weersomstandigheden (9).
Dit lijken wellicht onbetekende details, maar chronologisch hebben ze hun belang. De gebeurtenissen te Meise impliceren dat Jan in 1970, - wij zaten naar hem te luisteren, en hij had nauwelijks nog een jaar te goed, - nog geheel achter zijn tekst Desengagement stond; zo is zijn standpunt ons tot het einde bekend. De vier teksten bedstrijken niet alleen de vier jaar gaande van 1964 tot 1967, maar wel de hele tijdruimte 1960-1970, dus de laatste tien levensjaren van Jan De Roek, van zijn twintigste tot zijn dertigste. Binnen deze periode liggen de data, -1960, 1964, 1967, 1970;- vrijwel gelijkmatig gespreid, zodat de vier teksten een breukloos, doorlopend beeld nalaten van de poëtische denkwereld van Jan De Roek, in de jaren waarin hij zich als dichter ontplooide, en waarin zoveel meer gebeurde.
Aangezien de eerste tekst uiteraard niet de sterkste is, ligt hij wellicht voorgoed begraven in het thans wel zeldzaam geworden Doorzicht. Vermoedelijk doe ik er dus niet verkeerd aan, deze eerste tekst hier in  zijn geheel te laten volgen: Gedichten zijn het dodenmasker van ervaringen. Ik herhaal het: niets van wat ik schreef zal overblijven dan desondanks, behalve en niettegenstaande. Mijn gedicht kan helaas van niets anders dan armoe, ziekte, honger of afwezigheid getuigen. Ik haat niets zozeer dan de naaktloperij binnen een gedicht. Ik hou daarentegen wel van een gedicht als een schaamte, een ingehouden woede, waarin de woorden ogen,oren, mond en handen krijgen. Niets is zo besmettelijk als een gedicht, niets zo onaantastbaar als de dichter, gebonden aan de zwaartekracht.

TEKST 2: THE POET AS A SINGULAR

Circa 1960. Men vergete het niet? De poëtische reflectie is er reeds, maar geeft nog geen aanleiding tot het blootleggen van een problematiek. Zodat, uiteraard, ook de lyrische bezetenheid door die problematiek moet uitblijven. Zijn latere diepgang en zijn onmiskenbaar eigen stemtimbre bleek hij pas ten volle te hebben verkregen met de eerstvolgende tekst, The Poet as a Singular; vandaar, dat we het in verband met de beginselverklaring In Doorzicht over jeugdproza hadden. 
Al te zeer wekt dit wellicht de indruk, als zou deze tekst vooral een pretentieloos archiefstukje zijn, zonder meer. Reeds de verschijningschronologie van de teksten toont echter aan, dat dit niet het geval kan zijn. Jan De Roek liet deze beginselverklaring, inderdaad nog in 1964 in druk verschijnen, toen hijzelf dus reeds aan The Poet as a Singular toe was. Een jeugdzonde blijkt dit jeugdproza dan ook niet te zijn. Geopteerd wordt hier klaar en duidelijk voor de autonome hantering van het woord, waarbij “ de woorden ogen, oren, mond en handen krijgen”, dus een concreet, eigen bestaan gaan leiden. De autonomie van het woord kan echter slechts worden bewerkstelligd ten koste van de gevoelsinhoud van het gedicht (10), ten koste dus van de “naaktloperij binnen een gedicht”. 
Van de “ervaringen” wordt slechts het “dodenmasker” getoond, dat wel de meeste getrouwe weergave ervan blijft, maar dan toch op enigszins misleidende wijze. Van enige identiteit of identificatie tussen “dodenmasker” en model, dus tussen “dodenmasker” en “ervaring”; kan inderdaad geen sprake zijn. Het “dodenmasker” is een negatief, zoals ook de termen desondanks, behalve en niettegenstaande negatief zijn. Om bij het “dodenmasker” te blijven: dit negatief verschaft uiteraard wel de mogelijkheid, hieruit weer een positief af te gieten,maar wanneer dit gebeurd is, blijkt men aldus nog geenszins het model, in dit geval dus de “ervaring”, te hebben gereconstrueerd.
Als “dodenmasker van ervaringen” is het gedicht dus wel de getrouwst mogelijke weergave van die “ervaringen”, maar dan toch zonder enige mogelijkheid, die “ervaringen” zelf nog te achterhalen. Op analoge wijze dankende woorden desondanks, behalve en niettegenstaande hun betekenis aan de context, maar volstaan ze op zichzelf toch niet om de oorspronkelijke context te reconstrueren. Zoals desondanks, behalve en niettegenstaande, is ook het “dodenmasker” leeg; het kan dan ook “van niets anders dan armoede, ziekte, honger of afwezigheid getuigen”. Als negatief kan het slechts van negaties “getuigen”. Maar eveneens als negatief, kan het ook slechts negatief “getuigen”, dus juist verhullend, - daar is het dan ook weer een masker voor, - “als een schaamte, een ingehouden woede”, het tegenovergestelde van iedere “naaktloperij”.

Zo leidt de autonome hantering van het woord tot een noodzakelijkerwijs gesloten gedicht. In al zijn bescheidenheid, biedt deze tekst dus toch een lang niet oppervlakkige formulering voor de relatie tussen woordautonomie en geslotenheid, of, zo men wil, een lang niet oppervlakkige fundering van de geslotenheid van een gedicht. Aan deze geslotenheid bezeert, besmet de indringer zich: “Niets is zo besmettelijk als een gedicht, niets zo onaantastbaar als de dichter”, - hij kan niet meer worden besmet, want hij is het al, en draagt de besmetting juist uit, - “gebonden aan de zwaartekracht”. De besmetting, die dichter en gedicht kenmerkt, maakt dus onderhavig aan de zwaartekracht. De geslotenheid van het gedicht is bijgevolg allerminst een evasie of mogelijkheid tot evasie uit de condition humaine, - laten we het , huiselijk, maar zo zeggen, -maar bindt de dichter en al wie door hem wordt besmet nog in toenemende mate daaraan. Op welke manier zulks zich concreet voordoet, of moet voordoen, wordt in deze tekst (nog) niet nader bepaald, - technische toelichtingen zijn ook niet vereist in een beginselverklaring als deze, - maar er staat dan toch wat er staat.
Van meet aan plaatst Jan De Roek dus het streven naar woordautonomie, en de daarna inherente geslotenheid van het gedicht, of dit hermetisme, werd hij niet zelden voorgesteld als een ongevaarlijk, wereldvreemd estheet in een ivoren toren. Nochtans blijkt het hermetisme van Jan De Roek zich, van meet aan, duidelijk te onderscheiden van ieder louter ikgebonden, evasief, esthetisch ivorentorenhermetisme; reeds in Doorzicht blijkt dit het geval te zijn. Het misverstand is dus wel verbazend. De kenmerking van de geslotenheid van het eigen gedicht als een besmetting, die onderhevig maakt aan de “zwaartekracht”, is in dit verband duidelijke taal: de zwaartekracht is, bij uitstek, het opstakel op de weg naar de evasie, die immers vertikaal verloopt. Men denke slechts aan levitatie, hemelvaart of, voor liefhebbers, het bestijgen van de ivoren trap in de ivoren toren. De onderhevigheid aan de zwaartekracht belet dus de evasie. Ze bindt de dichter aan de realiteit. En als er echt zoiets bestaat als algemeen-menselijke problemen, zal de zwaartekracht er wel een zijn ook.

Reeds in deze eerste theoretische tekst, wordt het eigen hermetisme dus bestempeld als anti-evasief. Op een (nog) niet nader bepaalde manier is het verbonden met en gericht op de realiteit. Dit ligt weliswaar vervat in een eenvoudige bijvoeglijke bepaling van vier woorden, - “gebonden  aan de zwaartekracht”, - en het beeld wordt niet opgehelderd door een voetnoot, maar dit zijn nog geen redenen om er  dan maar overheen te lezen. Men ziet tot welke mythevorming zoiets aanleiding kan geven.

Het hermetisme blijft aan de orde in de volgende twee teksten, The Poet as a Singular en Hermetisme, Spel of Dwang. Hierna schijnt Desengagement, dat over de problematiek van het engagement handelt, een breuk te vormen. Dit is echter niet zo; het zou trouwens , andermaal rekening houdend met de chronologie, onwaarschijnlijk zijn geweest, aangezien juist Hermetisme, Spel of Dwang en Desangagement beide uit 1967 dateren. In werkelijkheid is het zo, dat in de opeenvolgende teksten over het hermetisme steeds meer aandacht wordt besteed aan de eigen relatie tot de realiteit, - vooral aan de precieze aard van de georiënteerdheid van het eigen gedicht op die realiteit, - zodat de problematiek van het engagement in feite reeds grondig is aangeboord, alvorens afzonderlijk te worden behandeld in Desengagement. 
Uit het voorgaande zal tevens zijn gebleken dat er , ondanks de aangestipte verschillen, evenmin een breuk ligt tussen de beginselverklaring en Doorzicht en de latere lezingen. Hier draagt het opvallende verschil in stijl en stemtimbre er echter toe bij, de verschillen te laten overschatten ten nadele van de continuïteit. Ondanks het niveauverschil, blijkt The Poet as a Singular inderdaad al zijn prenissen te ontlenen aan de beginselverklaring in Doorzicht, dus in zijn geheel afhankelijk te zijn van deze beginselverklaring. Omgekeerd is het ook zo, dat niets uit deze beginselverklaring in The Poet as a Singular ontbreekt. Dit moet volstrekt letterlijk worden opgevat; het beste blijkt dit uit het feit, dat de hele beginselverklaring uit Doorzicht zonder moeite kan worden gereconstrueerd met de passages, die in The Poet as a Singular de uitgangspunten vormen, dit niet zelden textueel. Hier volgt een collage uit laatstgenoemde lezing, die het resultaat is van een dergelijke experiment: “ Poetry is not such a message as a prayer. It is rather a cramp, a spasm, an agony than a battle-cry, though just perhaps therefore the decisive one, the ultimate one. My poems are nothing else but the death-mask of experiences” ; “I know that nothing I ever wrote will remain but nevertheless, except and notwithstanding. My poems can give evidence of nothing but illness, poverty, want and absence but only out of this consciousness poetry can expand itself, not out of saturation or drunkness” ; “My only ambition is a new cuneiform writing and, by want of this, a picture writing. Before all the words are visible. In the general confusion of tongues I am looking for an object-language, in which the words themselves become flesh and blood, get a body, eyes, ears, mouth and hands” (blz. 984) ; “My words will be contagious for these who try to clip my wings, the hypocrites, the parasites” (blz. 986) ; “Where I become an angel it (=the poem) binds me to the law of gravity” (blz. 984)
De schikking van de citaten is van mij, maar duidelijk is wel dat we hier, initiaal althans, te maken hebben met de beginselverklaring uit Doorzicht, noch min, noch meer ; op analoge wijze blijken ook de latere lezingen steeds weer hun uitgangspunten te hebben in de voorgaande, wat wel enig licht werpt op de continuïteit en coherentie in het theoretische denken van Jan De Roek inzake poëzie.
Continuïteit en coherentie zijn geen synoniemen voor ter plaatse trappelen of in herhaling vervallen; wat overgenomen wordt uit vroegere teksten, dient slechts als uitgangspunt. Met opzet koos ik in bovenstaande collage een paar citaten ietwat uitgebreider dan nodig was met het oog op de tekstvergelijking, dit om in de wandeling ook duidelijk te maken, hoe ieder oudere uitspraak in de nieuwe versie geëxtrapoleerd en scherp gesteld wordt. In deze vorm brengen ze al het ware automatisch nieuwe implicaties met zich mee, waaruit gaandeweg een manifest ontstaat. Bij wijze van toelichting, twee reeds aangehaalde citaten met wat zich ertussen afspeeldt “My poems are nothing else but the death-mask of experiences. They betray whom I was to the stranger I am, betray my origin and descent, my provenance. They make a resurrection possible. I hate the saints, the unassailable, the statues, the sleepers. Nothing is as near to me as the fire, the water. Nothing but a slough, just as provisional, are my poems, as temporary as time. Everywhere affected by acids, I combine myself through this catalysator, the poem, to as yet unnameable compounds. Nothing is more hostile to me than marble and stone. My poem is judge and plaintiff of what I was, pitiless, peremptory. Its sentence is destructive and burns to ashes temple and cross.
Where I become an angel it binds me to the law of gravity”.

Meteen wordt hier ook het hermetisme van Jan De Roek in een nieuw licht geplaatst. Het gedicht moet de dichter weer samenstellen uit zijn verleden, kennelijk opdat hij geen vreemdeling meer zou zijn in het heden. He gedicht ontstaat dus op en uit de spanning tussen wie hij was en wij hij is, - hij kent geen van beiden, - treedt op namens en tussen beiden, fungeert dus tegelijk als rechter en las aanklager en moet, om aldus te kunnen optreden als unieke, dubbele magistraat, zijn toevlucht kunnen nemen tot het gebruik van een aangepast, vooral objectiever, derhalve concreter idioom, dat de feiten voor zichzelf laat spreken : een spijker- of hiërogliefenschrift. Voor de paradoxale magistraat die het gedicht blijkt te zijn, is dit hermetische idioom, - naar buitenuit wordt het dus wel een geding met gesloten deuren, - de enig mogelijke voertaal ;  als uitdrukkingsmiddel, omdat slechts de ondubbelzinnigheid van dit idioom de dubbelzinnigheid van zijn functie vermag op te heffen, en ook als medium, omdat hij zich namens beide partijen tot beide partijen tegelijk richt. Die beide partijen,  nl. de dichter vroeger en de dichter nu, zijn immers vreemdelingen voor  elkaar, en dus elkaars taal niet machtig ; slechts door  het hanteren van een ideografisch idioom kan de magistraat een contact tussen hen bewerkstelligen. De gespletenheid van de dichter in dichter-vroeger en dichter-nu, kan dan ook door dit geding worden opgegeven : “They make a resurrection possible” ; daartoe moet de eerste voorbereiding noodzakelijkerwijs bestaan in het ongedaan maken van de ontbinding, in dit geval dus van de gespletenheid. Wanneer het geding dit heeft bewerkstelligd, ziet de dichter zichzelf weer.

Het hermetische idioom dat in het gedicht wordt gehanteerd, wordt dus, evenals het gedicht zelf, in het leven geroepen door de gespletenheid van de dichter,die op haar beurt inherent is aan het verschil tussen vroeger en nu, dus aan de tijd. Die gespletenheid is dus permanent en slechts tijdelijk ophefbaar ; het geding moet dus steeds opnieuw, telkens in een ander gedicht plaatshebben, zodat ieder gedicht tijdelijk en tijdgebonden blijft: “as tempory as time”. Tijdgebondenheid en hermetisme van het gedicht zijn dus in wezen aspecten van eenzelfde feit: “Nobody can repeat my words, this I cannot even myself” (blz. 987).
Om thans terug te keren tot de samenstelling van de vierschaar: het gedicht is rechter en aanklager. Bovendien gaat het om een geding dichter contra dichter. De dichter wordt dus altijd veroordeeld, wat wel hard aankomt, maar heilzame gevolgen heeft: de veroordeling “burns to ashes temple and cross. Where I become an angel it binds me to the law of gravity. Never again we can sing a song of songs ; I despise the lark and nightingale; they are but throat. He who presently would dare to play the harp, would sound false. Long enough the words have adorned with false plumes” (blz. 984-985). Wat het gedicht in de dichter veroordeelt, is dus zijn schatplichtigheid aan overgeërfde schijnwaarden (tempel en kruis), evasietrucs (een zwevende engel worden), gemakkelijkheidsoplossingen met profetische allures (een hooglied zingen), zinledig gekweel (als de vogels) of dito getokkel op antiquarische instrumenten (harpspel). Voor het woord is dit alles opschik, dus bij definitie valse opschik, want het woord moet naakt zijn : “The word is naked and not ashamed and he, who does not hear its voice, is myopic, dull of hearing and closes himself as a tomb” (blz. 985). Dit is geenszins strijdig met het afwijzen, in de vroegere beginselverklaring, van de “naaktloperij binnen een gedicht” ; hiermee werd immers de naaktloperij van de dichter gewraakt, en niet de naaktheid van zijn woord. De eis dat het woord naakt zou zijn ligt, integendeel, geheel in de lijn van wat voorafgaat. Het woord moet immers voor zichzelf spreken, “ogen, oren, mond en handen krijgen”, “get a body, eyes, ears, mouth and hands”, dit uit zichzelf. Het woord vooraf oren aannaaien is dus uit den boze. In zijn naaktheid ontwikkelt het woord zelf de nodige organen, en is het bovendien genadeloos, wat het ook moet zijn om te kunnen veroordelen : “Nothing is more frightening than touching the word, naked as it is, elusive as it is in all its presence, omnipresent as it is. Words are the quintessence of the figure, stripped of any kind of bark or envelope” (blz. 985). Aldus gehanteerd, verwoest het woord meteen ook wat het veroordeelt, verbrandt het tempel en kruis. In zoverre het de schatplichtigheid van de dichter aan overgeërfde schijnwaarden en steriliserende versierselen aan de kaak stelt, helpt het hem dus ook, zich hieruit te bevrijden. 
Voor Jan De Roek is deze bevrijding ondenkbaar zonder voorafgaand geding tegen zichzelf, dus zonder terugtrekking binnen het eigen ik: de dichter wordt, inderdaad, a singular. Aangezien dit interne geding zich in het gedicht voltrekt, is wel duidelijk dat het voorgaande, wat dit gedicht betreft, een sterke ikbetrokkenheid onderstelt : “I am neither preacher nor reformer, nor hireling, nor soldier, nor preacher of penitence. My poem is only a testimony, a chronicle, an anecdote, autobiographical, hence rather narrow, but very rightly I distrust the slogans which claim on universality. Unreliable are the pedagogues, unreliable the judges who copulate with the word and identify themselves with it” (blz 985). In zichzelf kerend, neemt Jan De Roek dus afstand van de schijnwaarden om ze des te scherper in het vizier te krijgen : “What I write is in function of, and in proportion to myself:  I meassure, value. I have got no other standard than my own eyes, I trust them as such” (blz. 986) ; alleszins vertrouwt hij ze meer dan de, eventueel, scheefgetrokken informatie van buitenaf. De hieruit resulterende ikbetrokkenheid geeft ook aanleiding tot het amenderen van het begrip geschiedenis : “Writing I make history. I write a memorial volume and an epitaph for myself ()” (blz. 985). Immers: “ All too long history has been misunderstood, all too long people have been occupied by the third person singular or plural or still worse the indefinite pronoun, all too long history has been a shop-window of uniforms, battle-fields, decorations. The ego was completely forgotten and when it was there it was in most cases not more than a function. Too little history was LIVED by man, too little it was contemporary and present” (blz. 986). Vanwaar de concentratie op een eigen gedenkboek en grafschrift.
De terugtrekking binnen het eigen ik is dus, voor  Jan De Roek, allereerst  een verweer tegen de steeds dreigende interferentie van de in omloop zijnde schijnwaarden, dit niet het minst vanuit de zogeheten leerschool der geschiedenis. Doel van de ikbetrokkenheid  is vooral, het vellen van een zelfstandig en onpartijdig oordeel mogelijk te maken. Toch is deze ikbetrokkenheid hier zo vaak en met zoveel klem wordt onderstreept, kon het misverstand wel eens in de hand werken. In zichzelf kerend, poogt Jan De Roek inderdaad niet , de buitenwereld de rug toe te keren om zich uitsluitend met zichzelf bezig te houden. Het geding tegen zichzelf is geen louter vrijblijvend gewetensonderzoekje voor het slapengaan : de veroordeling van de eigen schatplichtigheid aan de in omloop zijnde schijnwaarden impliceert immers ook de veroordeling van die schijnwaarden zelf, zodat de ware draagwijdte van het geding tegen zichzelf de eigen persoon ver te buiten en te boven gaat. De buitenwereld is wel degelijk in het interne geding betrokken ; wanneer Jan De Roek de pedagogen, humanisten, rechters en historici afwijst, doet hij dit dus niet om zichzelf als enig interessant studieobject op te dringen, want hun studieobject is in hoge mate ook het zijne. Wel stelt hij meer vertrouwen in het eigen oog dan in hun commentaar. Maar ook dit geschiedt niet vanuit het verwaande gevoel, het zelf allemaal beter te weten dan zij ; wel vanuit het bescheiden besef, slechts met kennis van zaken te kunnen oordelen over  wat aan den lijve werd ervaren. Dit verwijst noodzakelijkerwijs naar het eigen ego, de eigen ervaringswereld, meer bepaald het eigen verleden.
De bekommernis om dit verleden is dus gedwongen en, bijgevolg, geenszins het resultaat van een afwegen, laat staan opwegen, van dit eigen verleden tegen het collectieve verleden. Schijnbaar wordt dit tegengesproken door de verklaring, als zou het onderzoek van het eigen verleden nochtans geschiedenis zijn ; deze term  slaat immers, in de normale opvatting, op het collectieve verleden of op het onderzoek daarvan. Met het vorige wordt echter niet te kennen gegeven dat het eigen verleden identiek, gelijkwaardig of superieur is aan het collectieve, maar wel dat de dichter zijn historische onderzoekingen beperkt tot het eigen verleden. Dat hij een dergelijk onderzoek niettemin geschiedenis noemt, impliceert dat hij het eigen verleden alsnog niet loshaakt uit het collectieve verleden, laat staan beide tegenover elkaar stelt, het eigen verleden is datgene, wat de dichter en het collectieve verleden gemeen hebben. Ook dit klinkt overigens nog te egocentrisch ; alsof de dichter het eigen verleden dan toch het interessantste onderdeel binnen het collectieve bleek te vinden. De beperkingen van het onderzoek tot het eigen verleden wordt echter niet ingegeven door enige keuze, gesteund op een waardebepaling, maar wel door de noodzakelijkheid van het ego als kennisinstrument. Aan de geschiedenis kan, aldus Jan De Roek, slechts op verantwoorde wijze worden gedaan, in zoverre dit kennisinstrument dan ook aanwezig is. Dit is natuurlijk alleen maar het geval binnen het eigen verleden. De ikbetrokkenheid van het onderzoek wordt dus niet bepaald door een gerichtheid hiervan naar het ego als alleenzaligmakend einddoel, maar wel door het feit dat het verleden slechts bereikbaar is langs dit ego om. Het ego is geen doel, maar een middel, en het historisch onderzoek is, - wanneer het zich wil beveiligen voor de vertekeningen van de officiële historiografie althans, - aangewezen op dit middel. En dus ook gebonden aan de beperktheid van dit middel, dat immers de  grenzen van het eigen verleden niet te buiten gaat. Zodoende wordt het eigen verleden het enige onderdeel  van het collectieve verleden, dat op zelfstandige wijze kan worden onderzocht. Zelfingenomen opvijzeling van eigen ego en eigen verleden is er dus niet bij.
Niettemin moet tenslotte de vraag rijzen : is een historiografie, die zich slechts met het eigen verleden bezighoudt, nog historiografie ? Heeft ze, met andere woorden, nog wat te maken met geschiedenis, dus met een collectief verleden? Ook het opeisen van de kwalificatie geschiedenis blijkt tenslotte geen aanstellerij te zijn. Het beoordelen en veroordelen van het eigen verleden impliceert immers ook een analoge beoordeling en veroordeling van het collectieve verleden, althans in zoverre dit bepalend is geweest voor het eigen verleden of parallel daaraan, en aldus” contempory ands present”. Historiografie, geschiedenis, is dit dus toch wel. Als zodanig wellicht “rather narrow”, inderdaad, maar dan ook gebaseerd op wat anders dan de traditioneel overgeleverde clichés.
Hoewel dit dus slechts kan aan de hand van het eigen verleden en met behulp van het eigen ego, blijven dit eigen verleden en eigen ego ondergeschikt aan de  bedoelingen, te oordelen buiten iedere interferentie van bewuste clichés om. Dit is zozeer het geval, dat deze interferentie nadien ook niet in de andere richting mag plaatshebben. De eigen bevindingen mogen inderdaad niet, op hun beurt, als clichés verder worden overgeërfd: “ I write a memorial volume and an epitaph for myself hoping that others will be called or summoned by this to do the same, not for me but for themselves, because this is the way I want to know them” (blz. 985-986). Ook in dit verband moet de rol van het ego secundair blijven. 
Hiermee is uiteraard ook gezegd, dat de ikbetrokkendheid en geslotenheid van het gedicht geenszins de afstoting of uitsluiting van de lezer tot doel heeft. Het staat er trouwens: “My poems will be nothing else but terrible predicates of a copula ‘I’ which calls others” (blz. 986; curs. J.B.) ; “Hunger drives him (=the poet) continually to the others” (blz. 987). Maar niet om ze te annexeren door hun de eigen bevindingen als geloofsbelijdenis aan te leren. Hoe dan wel?  “I challenge everyone to fight with me. Whoever takes up arms against me will recognize me as I recognize him. My poems must be conquered as a fortress; they are not easily won. I admit no intruders, only brothers-in-arms, but before that, I want them to be warlike enough to fight first with me” (blz. 986). Wat hier wordt voorgesteld als lijfelijk verzet vanwege de dichter kan slechts de gesloten, hermetische weerstandsbarrière van zijn gedicht zijn. Indringing is slechts mogelijk door de dichter met eigen wapens te bevechten, - dit is toch de betekenis van het wapenbroederschap, - dus door een eigen, zelfstandig oordeel tegenover het zijne te plaatsen. Wat inderdaad neerkomt op het schrijven van een eigen gedenkboek en grafschrift, zoals de dichter dit voor zichzelf deed. Dit is het contact dat hij zoekt ; het kan slechts tot stand komen in de vorm van een verzoening en is, als zodanig, “not possible unless after the struggle, which is an unmasking, a recognition” (blz. 986). En wel wederzijds en simultaan: de andere zal pas “recognize me as I recognize him” ; het ene is voorwaarde tot het  andere. Pas na de andere te hebben ontmaskerd, dus na inzage te hebben afgedwongen van diens gedenkboek en grafschrift, - “because this is the way I want to know them”, - laat de dichter zijn eigen gedenkboek en grafschrift inzien, en omgekeerd. Wie toegang wil krijgen tot gedenkboek en grafschrift van de dichter, moet daartoe dus allereerst beschikken over een eigen gedenkboek en grafschrift, dus over de resultaten van een eigen geding met een eigen verleden. Vandaar dat, in feite, slechts soortgenoten,  ‘brothers-in-arms” van de dichter toegang kunnen krijgen.
Op een zwevende engel gelijkt de dichter inderdaad niet, maar desnoods wel op de vechtende engel, op zoek naar Jakob om hem zijn geheim mee te delen, maar pas bereid dit te doen na het gevecht waarin beiden elkaar ontmaskeren, dus herkennen, erkennen en dwingen tot herkenning, erkenning en kleur bekennen. Maar, men vergete het niet, ook na de verzoening hebben zowel de dichter als zijn tegenstander een eigen gedenkboek  en grafschrift, en dit blijft zo ; de bedoeling is dus niet het opstellen van een gemeenschappelijk communiqué: “The reconciliation with my fellow-being is not so much an expropriation or a dispossession of myself, but rather a confirmation. It does not aim so much at a coalescence or fusion, a community, but is actually a parting, a farewell”. Dit is voor beide partijen de enige mogelijkheid: beiden moeten zich immers blijven bezighouden met het bijwerken van het eigen gedenkboek  en grafschrift, en moeten daartoe te allen tijde het geding kunnen aangaan met het eigen verleden, waarvan thans ook deze nieuwe ontmoeting deel gaat uitmaken. Zichzelf en/of anderen definitief vastleggen, kan en mag de dichter dus niet. Evenmin als op een zwevende engel, gelijkt deze vechtende engel derhalve op een engelbewaarder, die onverdroten blijft meelopen om goedmoedig andermans kastanjes uit het vuur te halen en voor geestelijk soufleur te spelen. Veeleer gelijkt hij op de sfinx, die eveneens aanlokt en overvalt, - weliswaar met een raadsel, maar dat hebben de vechtende engel en de dichter toch ook, - en het slachtoffer na  de krachtmeting aan zichzelf overlaat. Ieder gaat zijns weegs ; heeft het slachtoffer het pleit verloren, dan vindt hij zijn verderf zelf wel, maar in het tegenovergestelde geval moet het, alleen als voorheen en op eigen kracht, zijn weg voortzetten. In zoverre het slachtoffer  na de ontmoeting blijkt te zijn toegerust met nieuwe kennis, is die afkomstig uit het slachtoffer zelf, - dat daardoor trouwens ophoudt een slachtoffer  te zijn, - en geenszins uit de sfinx, die immers alleen maar vragen stelde.
Ook wanneer de dichter een tegenstander erkent als wapenbroeder en soortgenoot, geschiedt die erkenning dus onder voorbehoud. Ze blijft voorwaardelijk en voorlopig. Hierin echter deelt de erkenning slechts het lot  van ieder oordeel, iedere optie, iedere keuze. Duidelijk is aldus ook een analoog voorbehoud aanwezig, waar Jan De Roek, ten overstaan van de geschiedenis, opteert tegen de generaal en voor de slaaf ; men lette op de formulering : “To him (= the serf) I lend temporarily my words. Wherever (niet: whenever!) I sing I keep his memory in mind, for misery and oppression has not got as yet any name. I do not incorporate him but resemble him and recognize him” (blz. 986. – Curs. J.B.). De functie van het gemaakte voorbehoud blijft steeds identiek. Beoogd wordt, ook hier, de vrijwaring van de mogelijkheid om het eigen verleden steeds weer in het geding te brengen, dit met inbegrip van de zopas geformuleerde optie, die immers op haar beurt tot het verleden gaat behoren.

De functie van ikbetrokkenheid en geslotenheid is dus, bij Jan De Roek, wel van ondergeschikte aard, - het blijven inderdaad middelen, die dan nog, op zichzelf, niet noodzakelijkerwijs het ontstaan geven aan poëzie, - maar niettemin van fundamenteel belang. Noodzakelijke voorwaarden zijn ze, ondanks hun ondergeschikte aard, immers wel ; dit dan nog op veelzijdige wijze. Teruggetrokken binnen het eigen ik, dus geconcentreerd op het eigen verleden, kan de dichter niet alleen zelfstandig, met kennis van zaken en met de nodige kritische zin oordelen en opteren, maar ook het eigen oordeel op een armlengte afstand blijven houden om er later opnieuw over te oordelen. Voorts vormt de geslotenheid van het gedicht een selectiebarrière, waar slechts wapenbroeders doorheen kunnen breken, dus niet “the hypocrites, the parasites” (blz. 986). En zelfs tegenover de aldus geaccepteerde wapenbroeders blijft weerbaarheid geboden: de geslotenheid van het gedicht dwingt hen tot het innemen van eigen standpunten, en de ikbetrokkenheid  van het gedicht maakt iedere overname onmogelijk, of althans “besmettelijk”: “Inalienable is my blood” (blz. 986). Geslotenheid en ikbetrokkenheid houden ieder zelfstandig ten overstaan van de anderen en ten overstaan van zichzelf, dus ten overstaan van het eigen verleden, gaande tot de meeste recente opties. Voor Jan De Roek zijn dit noodzakelijkheden, want alfa en omega van zijn poëzie moet toch steeds weer het geding met het  eigen verleden kunnen zijn.
Iedere toetsing aan een buitenpersoonlijke realiteit moet derhalve, op haar beurt, aanleiding geven tot het geding van de dichter met zichzelf: “ Eight-shaped is the course I make on my way to the others, the World outside” ; iedere beweging naar buiten gaat over in een beweging naar binnen en omgekeerd, en iedere omloop brengt scherper inzicht : “My poems are nothing else but the gradual correction of an optical illusion of what, for want of something better, I assume to be a postulate” (blz. 986), zodat niets kan worden beschouwd als “an everlasting acquisition” (blz. 987). Dat het geding van de dichter met zichzelf alfa en omega blijft, betekent dus geenszins dat dit geding ook de tussenliggende ruimte zou innemen. Tussen beide ligt de beweging  naar buiten, de confrontatie met de buitenpersoonlijke  realiteit; in het tegenovergestelde geval zou trouwens het geding niet steeds opnieuw hoeven plaats te hebben. Dit zou evenmin het geval zijn geweest, was de doorlopen achtbaan de vicieuze kringloop geweest, die ze op het eerste gezicht wellicht lijkt te zijn. De achtbaan is wel gesloten, maar een vicieuze kringloop is ze niet: “Neither circle, nor spiral I’m moving headlong from the moment I was born. Wanderer, adventurer and explorer each house is for the poet too narrow, each cherishing a delay of so many others? Not a crustacean but beast of prey is the poet, his look linear, ‘bahnend’, making way” (blz. 987). De dichter baant zijn eigen weg, volgt dus geen vooraf bepaalde, laats taan definitief aangelegde wegen. Iets dergelijks is de achtbaan dan ook niet. Ze blijft wel altijd een achtbaan, leidt dus weer terug naar het uitgangspunt, maar wordt bestendig verlegd en blijkt dus, bij iedere nieuwe omloop, andere punten te doorlopen. En wel door de dichter zelf bepaald. De beweging wordt wel steeds herhaald, maar dan telkens in een nieuwe richting. Zonder deze mobiliteit zou de achtbaan een gevangenis worden; dank zij deze mobiliteit echter geeft ze geen aanleiding tot een inkapseling van de dichter (tot “schaaldier”), maar laat hem in de gelegenheid om, steeds weer, vrij te zijn jachtterrein te kiezen (als “roofdier”).
Iedere beweging naar buiten leidt dus over nieuw terrein, naar nieuwe ervaringen en confrontaties, zodat iedere volledige omloop een nieuw correctief aanbrengt  op het initiale gezichtsbedrog. In het, - uiteraard steeds in de toekomst liggende, - cumulatieve eindresultaat van deze opeenvolgende, elkaar aanvullende, elkaar corrigerende correctieven, moet dan ook de uiteindelijke betekenis van Jan De Roeks dichterschap worden gezocht: “Poetry is before all a growing of consciousness and hence a liberation. It sets the poet free from the claws of the ghosts, the demons, the realm of the dead and makes his World again inhabitable, liveable” (blz. 987). Wat niet weinig is, maar het ene is niet mogelijk zonder het andere.

Aan een aldus gericht dichterschap zijn dus hermetisme en ikbetrokkenheid wel noodzakelijkerwijs inherent, zodat de dichter ook noodzakelijkerwijs a singular blijkt te zijn, al is zulks allesbehalve zijn einddoel. Deze singularity, dus hermetisme en ikbetrokkenheid, zijn trouwens ook niet vreemd aan de opzet en uitwerking van dit opstel zelf. Wat het hermetisme ervan betreft, verwijs ik slechts naar de gebalde densiteit en sterk implicatieve structuur van de bestendig volgehouden metaforiek, die de lectuur wel bijzonder boeiend, maar wellicht niet makkelijker maakt. Meer nog dan aan deze hermetische formulering, blijken de problemen van de lezer echter inherent te zijn aan de ikbetrokkenheid van de tekst. Niet voor niets heet hij The Poet as a Singular, en niet Poetry as a Singularity, wat het eigen ik buiten beschouwing zou hebben gelaten. Op het eerste gezicht lijkt het eerste wellicht niet complexer of gecompliceerder dan het tweede, maar op de keper beschouwd kan men het hebben over  poetry as a singularity zonder gewag te maken van The Poet as a Singular, terwijl het omgekeerde niet mogelijk is. Zodat Jan De Roek het, sprekend over The Poet as a Singular, ook over Poetry as a singularity moet hebben, en derhalve bestendig over dichter en gedicht tegelijk spreekt. Hoe wel beide uiteraard niet identiek  zijn, zijn ze toch hecht genoeg verbonden om beider problemen binnen eenzelfde metaforiek te verwoorden. Die metaforiek wordt er uiteraard niet eenvoudiger op, en aangezien ze tegelijk staat voor dichter en gedicht, laat ze de relatie tussen beide enigszins over aan het doorzicht van de lezer. Een en ander zal ertoe hebben bijgedragen, dat Jan De Roek hierna zijn poëtische problematiek enigszins opdeelde in resp. de problematiek van het gedicht en de problematiek van de dichter. De problematiek van het hermetisme, die aan bod komt in Hermetisme, Spel of Dwang, maakt toch allereerst deel uit  van de problematiek van het gedicht, terwijl de problematiek van het engagement, behandeld in Desengagement, allereerst een aspect is van de problematiek van de dichter. Blijkbaar werd deze indeling bewust doorgevoerd. Hierop wijst althans het feit dat de enkele formuleringen, waarin gedicht en dichter alsnog gezamenlijk ter sprake komen, zorgvuldig iedere begripsverwarring uitsluiten, dit reeds in Hermetisme, Spel of Dwang : “Zij (=de moderne poëzie) is voornaam zonder het te weten : een aristokratie die zij niet langs erfelijkheid verkrijgt, maar die haar, de dichter in casu, moeizaam eigen wordt” ; “ Kunst en leven worden noodzakelijke aanvullingen” (blz. 112, 115. – Curs. J.B.) Het onderscheid tussen gedicht en dichter, kunst en leven, wordt telkens overzichtelijk gehouden ; dat ditzelfde onderscheid ook het onderscheid blijkt te zijn tussen Hermetisme, Spel of Dwang en Desengagement, zal dus geen toeval zijn geweest.
Het maken van dit onderscheid gaf mede aanleiding tot het hanteren van een doorzichtiger, minder implicatief gebalde metaforiek : de beelden staan thans immers niet noodzakelijk meer voor twee verschillende realiteiten. Achter deze evolutie van de metaforiek schuilt uiteraard meer, - ik kom hierop terug, - maar nu reeds kan worden gewezen op een concrete implicatie van die evolutie. Het lossere beeldgebruik stelt, inderdaad, niet alleen minder hoge eisen aan de lezer, maar laat ook een grotere speelruimte vrij ten behoeve van de auteur, die zodoende nader kan ingaan op de praktische kanten van zijn systeem. Dit stelt me in de gelegenheid, de volgende opstellen ietwat meer resumerend te behandelen dan de vorige.

TEKST 3: HERMETISME, SPEL OF DWANG

In Hermetisme, Spel of Dwang stel Jan De Roek allereerst, in een cascade van metaforen, zijn eigen hermetisme tegenover diverse andere poëzietexturen, die ook wel de naam hermetisme dragen. Afgewezen wordt aldus het hermetisme als “ resultaat van kastevorming, (...) voorrecht voor schaarse priestergemeenschappen, (...) verenigingen zonder winstgevend doel die in het duister werkt” ; als vaktaal van een “specialistendom” ; als “de al te gemakkelijke vereenvoudigingsformules die de wiskunde en de andere exacte wetenschappen ons al te graag en voortvarend aan de hand doen” ; als nabloeierij, die erin bestaat “als vadsige koningen en paladijnen te teren op verworvenheden” ; als raadselspelletje, dat “lààt raden wat er reeds degelijk is” ; als opschroeverij met “goddelijke ingeving” of “mirakels”, of nog als “maskerade, die makkelijk te huren is, goedkoop en veilig en verwisselbaar” (blz. 112-113). Van belang is in de reeks negaties vooral datgene, waardoor het door Jan De Roek voorgestane hermetisme zich onderscheidt van de afgewezen vormen van hermetisme, of, anders uitgedrukt, wat die afgewezen vormen van hermetisme onderling gemeen hebben. Dit laatste blijkt telkens weer een dogmatische basis te zijn. Voor zichzelf, dus voor zijn hermetisme, wijst Jan De Roek iedere dogmatische basis categoriek van de hand : “De moderne poëzie is antidogmatisch ; kent totem noch taboe. Ik ken geen enkele wetenschap of politiek, die dit beginsel zo consequent heeft toegepast” (blz. 112). Zodat er ook geen enkele reden bestaat om, bij welke wetenschap of politiek dan ook, aanleuning te zoeken : “De moderne poëzie is eenzaam en afzijdig, eenzelvig” ; de dichter “vertrekt met lege handen en zijn kinderhand is niet zo gauw gevuld, want veel glijdt af als vaderlijke vermaning, als herderlijke brief” (blz. 113). Bij gebrek aan enig ander uitgangspunt, is poëzie dus nog slechts mogelijk als “het resultaat van ervaringen, die ofschoon zij eigen zijn en onvervreemdbaar en tijd en ruimte voor-beeld zijn niet als regel maar als gebeurlijkheid. ( ) Voor de experimentele dichter begint de wereld, ontstaat de wereld bij zijn geboorte – en die wereld was voordien nog nooit zo geschapen, - valt alles te herbeginnen. ( ) Moderne poëzie is empirisch en als zodanig uniek in haar voorlopigheid, vandaar ook en precies en uitsluitend daarom moeilijk vertaalbaar” (blz. 113). Moeilijk vertaalbaar is minder sterk uitgedrukt dan onherhaalbaar, maar voorts werd dit alles reeds gezegd in The Poet as a Singular. Het verwondert dan ook niet, wanneer de relatie tussen gedicht en realiteit hier enigszins wordt voorgesteld, zoals voorheen de relatie tussen dichter en realiteit in het beeld van de achtbaan : “Zij (= de moderne poëzie) is actief en weet dat alles bruikbaar is. Het beeld dat haar het volledigst benadert is wellicht ‘een cirkel tot Narkissos’. Haar actieterrein is de wereld waarin zij onverschrokken uitgaat en zich onvermijdelijk prijsgeeft maar desondanks voortschrijdt. Voor haar is het middelpuntvliedende tegelijkertijd voorwaarde tot het centripetale” (blz. 113). Eveneens  als in The Poet as a Singular, wordt er schoonschip gemaakt met vrijblijvende poëtische procédés als het werken met schijnwaarden, evasies of zinledig experimenteren en musiceren : “Zij (= de moderne poëzie) gelooft niet a priori in algebraïsche wondermiddelen en toverspreuken, de schietgebeden die het altijd doen, en evenmin in de berceuses voor het slapengaan. Zij is zich bewust van de ijdelheid van elk pauselijke zegen urbi et orbi. Zij geraakt moeilijk in trance maar sluit zich niet op in veilige alkoven of onder brede baldakijnen maar blijft wakker met de uilen. Zij heeft de nachtegalen gewurgd en tokkelt niet meer op harp en luit en staat wantrouwig tegenover het verraderlijk gekweel der menestrelen, het aanminnig gezang der sirenen, het verrukkelijke, vliegende tapijt van de muziek en haar verre reizen” (blz. 113). Sterker dan vroeger, wordt hier thans ook het estheticisme afgewezen, maar wezenlijk nieuw blijkt dit toch niet te zijn. Ieder estheticisme komt immers neer op het aanvaarden van een vooraf gemaakte keuze, het bewandelen van vooraf bepaalde wegen, terwijl de dichter toch vrij hoorde te zijn als een roofdier. Trouwens, het staat er : “Zij (=de moderne poëzie) beweegt zich niet langs de klassieke wandelpaden, de toeristische folders voor ééndagsreizen” (blz. 113). En ook het verband tussen anti-estheticisme en volledige vrijheid van beweging wordt expliciet onderstreept: “Zij (= de moderne poëzie) heeft niets te verbergen en weet niet wat schoon en lelijk is, maar heeft oog voor al wat levend is en hier van deze aarde, de vogelen der lucht en de bloemen des velds, de dieren, de gesteenten, het water, waarin zij het verraad bespeurt als in een spiegel’ (blz. 113). Blijkens dit laatste, blijft ook de onderkenning van h et eigen verraad, dus het genadeloze geding tegen zichzelf aan de orde. En niet alleen tegen zichzelf : “Zij (= de moderne poëzie) heeft oog voor de ontbinding ,onder het gras en het schijnheilig marmer en weet wat schmink moet verbergen en de schone kleren van de keizer” (blz. 113). Inderdaad wordt de uiteindelijke betekenis van het gedicht, ook hier, gezien in de rol ervan als correctief : “het leven zoals wij dat als wetboek en handleiding voor veilig verkeer kennen, moet bij elk bestaan weer worden herzien, aangevuld, vervolledigd” (blz. 113).


Zoals de dichter a Singular bleek te zijn, blijkt  de aldus opgevatte poëzie dan ook a singularity te zijn, dit echter niet alleen wegens haar ikbetrokkenheid, geslotenheid en het bewandelen van eigen wegen, maar ook, zeer bepaald, wegens haar weerbarstigheid en agressiviteit : “De moderne poëzie is tégen. Zij is agressief en kregelig. Zij heeft in zich de gal, het bittere speeksel van eeuwen opgekropt en afgebeten, ingeslikt en doorgezwolgen individualisme dat zich thans en dank zij haar kan wreken” (blz. 112) ; “Het gedicht is dan ook niet geslaagd in zoverre het herhaalt wat in de boeken staat, geen voorbereiding op een examen langs gestencileerde cursussen en psychologische berekening, verwijzing of citaat ; het is integendeel slechts geslaagd in zoverre het agressief is en uit de vlijtige schare van koorknapen naar voren treedt, waartussen het niet anders vermag dan vals te zingen omdat het de leider niet erkent en zijn dressuurnummers niet” (blz. 113-114). Deze tegendraadsheid blijkt al te tegendraads te zijn om binnen een revolutie te passen : “Zijn houding (= die van de dichter) staat in het teken van het verzet, het verweer , maar eerder als eenzame strijder dan onder de luidsprekers van het fanatisme” (blz. 114). Het betreft inderdaad de tegendraadsheid, eigen aan ieder correctief : “In het merendeel der gevallen valt het haar (= de moderne poëzie) pijnlijk te constateren dat zij eerder de uitzondering maakt dan de algemene regel te bevestigen” ; “Zij (= de moderne poëzie) heeft een bedoeling en een principiële bekommernis : de persoonlijke bewegingsvrijheid rechtsgeldig te maken, zich als het ware vogelvrij verklaard te mogen bewegen aan de randen van het bestaan. In die zin zal zij ertoe gedwongen worden met ab-normale, het uitzonderlijke te beklemtonen. Van een universele wordt zij een aberrante  en anekdotische kunst. Zij leeft niet langer in de hypothese van de congruentie maar wel een hoogstens die van het complementaire. Van de fysische wetten onthoudt zij alleen die van de zwaartekracht. Zij is kritisch, voor wat daarboven uit zou willen stijgen en voorbarig verstrikt geraakt in een of ander magnetisch veld van abstracties” (blz. 113-114). Immers : “Bestendigheid en algemeenheid worden werkhypothesen, zijn in laatste instantie slechts veronderstellingen, de schijnvoorwaarde tot het zijn” (blz. 115). 
Toch is het einddoel van het gedicht, van de poëzie of de dichter niet, dit zonder meer duidelijk te maken aan de hand van voorbeelden : “Voor de experimentele dichter is het bestaan in wezen chaotisch, d.w.z. neutraal ; het openbaart zich als voorwerp en niet als functie of logisch keten.


Het gedicht is het resultaat van een ingrijpen hierop, een poiein, scheppend. (…) Hij (= de dichter) heeft het bewustzijn van een pijnlijke ontoereikendheid ; belangrijk is echter dat hij niet als job gelaten op de puinhoop blijft zitten en vanuit de as van zijn verwoeste domeinen te hemel schreit. De verslagenheid zet zich bij hem actief om in de wil tot reorganisatie” (blz. 114). Hij poogt dus de chaos van het bestaan te ordenen, en doet dit met behulp van het woord, waarbij hij aanstipt dat “de taal hierbij als techniek, als middel wordt beschouwd en bijna uitsluitend als zodanig, als een middel tot  ontcijfering. Het woord is dienend, dienstbaar, een werktuig, maar alleen in zoverre het zich laat verbinden met of katalysator wordt ten opzichte van andere woorden” (blz. 114). Het middel  tot ordening is dus van louter formele aard. Waarbij echter weer onmiddellijk wordt bepaald : “haar doel  (= dan va de experimentele poëzie) is niet formeel maar ethisch en dan niet negerend maar wekkend” (blz. 114). De vraag is eerst en vooral hoe, uitgaande van slechts formeel geordende gegevenheden, aan ethiek kan worden gedaan. Vooraf echter werd gesteld, dat ethiek “niet zozeer het resultaat van ingrijpende voorschriften” is, - waarbij de persiflerende context niet zozeer tot een sterk understatement maakt, - maar wel van “ervaringen, die ofschoon zij eigen zijn en onvervreemdbaar in tijd en ruimte voor-beeld zijn niet als regel maar als gebeurlijkheid” , als “mogelijkheid” (blz. 112-113), dus als eventualiteit. Precies door, als materiaal, dergelijke eventualiteiten te hanteren, blijft Jan De Roeks ethiek “niet negerend maar wekkend” : immers : “ook de mogelijkheid is een essentie, die in de hiërarchie van begrippen, tot hier toe allicht met reden verwaarloosd werd” (blz. 113). Blijkens het voorgaande, worden die eventualiteiten betrokken uit de eigen ervaringswereld, dus noodzakelijkerwijs uit het eigen verleden. Zodat dit alles direct aansluit bij hetgeen in The Poet as a Singular werd gezegd over het gedicht als resultaat van het geding met het eigen verleden ; dit geding was immers een bij uitstek ethische aangelegenheid. Er werd weliswaar uitdrukkelijk bepaald : “My words are solely an imperative, but not in its ethical meaning” (blz. 985), maar meer dan een enigszins eigen betekenis inhoud voor het begrip ethiek werd hiermee, in feite, niet gegeven.
Andermaal blijkens het voorgaande, kunnen echter de eigen ervaringen niet zonder meer als eventualiteiten worden gehanteerd. De ervaring is “eigen” en “onvervreemdbaar in tijd en ruimte”, dus ruimtelijk en tijdelijk einmalig, en is derhalve eenvoudig geen eventualiteit meer. Om de eigen ervaringen weer tot eventualiteiten te maken, moet de dichter ze dus vooraf in voldoende mate ontdoen van hun eigenheid en onvervreemdbaarheid; pas dan worden ze weer eventualiteiten. Juist dit wordt bewerkstelligd door de formele ordening van de ervaringen, met behulp van het woord. Wanneer het woord als ordeningscriterium wordt gehanteerd, wordt de ordening grotendeels bepaald door tal van toevalligheden inherent aan de taalstructuur, dus geenszins aan de zogeheten waarde ervan, of aan de zogeheten logica, waarvan toch de eigenheid en onvervreemdbaarheid in hoge mate afhankelijk zijn. Die formele, toevalligheid en onvervreemdbaarheid, en maakt haar zodoende weer tot een eventualiteit. Een vervalsing is deze toevallige ordening niet. Binnen de algehele absurditeit van een alleszins chaotisch bestaan is de ze ordening niet onzinniger dan eender welke andere. Bovendien is een toevallig bepaald ordeningssysteem het enige, dat achteraf niet tekortschiet door te dwingen tot uitsluiting va n sommige feiten, die dan wel moeten worden afgedaan als toeval : “Indien wat niets is, alles kan worden, mag aan niets prioriteit worden gegeven. Wie scheppend is erkent daarom het toeval niet” ; of althans, hij erkent het niet als toeval, dan moest hij het immers verwaarlozen, - maar verheft het tot norm : “experimentele poëzie komt van daar neer op de bewuste exploitatie van het toeval (11) (blz. 116). Op deze formele, dus toevallige wijze omgeordend, worden de eigen ervaringen weer nieuwe, hanteerbare eventualiteiten, waarmee dus ook aan ethiek kan worden gedaan. En wel in de vorm van een geding : de ordening resulteert inderdaad in een “veraanschouwelijking”, en wel in die zin dat “de misdaad terug geënsceneerd wordt, gereconstrueerd en de moordenaar uit de gegevens, de elementen wordt geïdentificeerd, zoals men naar een aanleiding zoekt, naar een samenloop van omstandigheden. Poëzie is dus reconstructie van een verleden” (blz. 116). Waarmee we ons andermaal middenin de thematiek van The Poet as a Singular bevinden. 
Zoals deze ethiek niet kon uitgaan van “ingrijpende voorschriften”, kan ze uiteraard ook niet resulterende in dergelijke voorschriften, - wat trouwens regelrecht de impasse in zou leiden, - maar wel in raadsels. Die raadsels hebben niets gemeen met de voorheen gewraakte raadselspelletjes, waarvan de antwoorden van tevoren vastlagen (blz. 112) : “Wanneer de moderne poëzie in raadsels spreekt dan weet ze bij de aanvang evenmin de oplossing als de toevallige lezer. Zij spreekt noodzakelijk in raadsels, niet als een ietwat bizar gezelschap voor kleuters of bejaarden, maar als een volwassene, niet tegenover een of ander willekeurig slachtoffer, dat zich er toe leent, maar als een eerste uitdaging tegen het ‘laf geheim’ (Jonckheere) dat in de avond blijft kroppen, en ons vroeg of laat allemaal overvalt” (blz. 114-115). Het raadsel mond dus uit op de ultieme onzekerheid, derhalve absurditeit van het bestaan. Dit “laf geheim” is echter niet het (negatieve) antwoord op het raadsel : het raadsel wordt gericht tot dit “laf geheim” , en wel als “uitdaging”. Een “geheim”, dat “overvalt”, kan alleen maar een sfinx zijn ; maar hier betreft het een sfinx die “laf” is, zodat zijn “geheim” niet kan worden ontsluierd, en de overvallene noodzakelijk het onderspit delft. Op zijn beurt kan dit slechts betekenen, dat deze sfinx zwijgt, zodat de overvallene zijn heil niet kan zoeken in een antwoord, de enige kans van de mens tegenover een sfinx. Deze sfinx is dus onoverwinnelijk (en inderdaad “laf”), omdat hij geen raadsel opgeeft, dus niet uitdaagt; Er blijft de dichter niets anders over, dan zelf over te gaan tot “uitdaging”, en zelfs agressie : “zij (= de moderne poëzie) is agressief en kan niets anders” (blz. 115). Aanvallend, beschikt de dichter niet meer over het enige menselijke wapen tegen de sfinx, - het antwoord is immers een defensief wapen, - en moet hij de sfinx dus te lijf gaan met het (offensieve) wapen van de sfinx zelf, dus met een raadsel. Dit raadsel stelt hij in de vorm van een ordening, wat evenmin toeval : hij pleegt immers een aanslag op de absurditeit van het bestaan, dus de chaos ervan, en op chaos heeft slechts ordening vat. Logisch is dit alles wel. 
Niettemin blijft deze krachtmeting uiteindelijk hopeloos. De sfinx blijft zwijgen, en trouwens, wat indien hij zou antwoorden, want de dichter is geen sfinx : hij kent niet het antwoord op zijn eigen raadsel. Bovendien is zijn tegenstander “het vraatzuchtig roofdier dat tijd heet, hem (= de dichter) aanvreet en ook zijn keel bedreigt” (blz. 115), hem dus het zwijgen zal opleggen, zodat hij ook geen raadsel meer kan opgeven ; daarmee is hij volkomen uitgeschakeld. Op een ander niveau wordt de nederlaag echter een overwinning : “De moderne poëzie uit zich als risico, als waagstuk. Het probleem van redding of vervloeking stelt zich voor haar niet meer als beslissing van een opperste gerechtshof, als vonnis, maar in zoverre de scheppende mens zichzelf binnen dit aardse verwezenlijkt. Het is een strategie der overleving, een vechten tegen tijd en sterfelijkheid. Ik geloof dat dit de eerste en enige sleutel tot hun werk vormt” (blz. 115). Deze nederlaagoverwinning is in wezen niet ongelijk aan die van de koorddanser bij Nietzsche, of de acrobaten bij Rilke (12).
In dit vertwijfelde gevecht wordt de dichter “automatisch teruggedrongen op de laatste post van het hic et nunc” (blz. 115). Uitgaande hiervan, fundeert Jan De Roek in de volgende bladzijden van zijn opstel andermaal de ikbetrokkenheid en geslotenheid van het gedicht, en, in het verlengde daarvan, de rol van het geding met het (noodzakelijk) eigen verleden, de cyclische inslag van het schrijven met een verkenningsbeweging naar buiten en een bezinningsbeweging naar binnen, het resultaat hiervan als een reeks opeenvolgende correctieven op een initiaal gezichtsbedrog, die echter voorlopig moeten blijven en slechts van tel zijn met het oog op het cumulatieve eindresultaat, dat derhalve ook steeds voorlopig blijft : “Zelfkennis is de hoogste deugd, maar is slechts het resultaat van de aftrekking van een som van mogelijkheden, die open blijven” (blz. 116). De ambivalentie van dit cumulatieve eindresultaat, - dat een eindresultaat is en toch voorlopig, - werpt zijdelings meer licht op de ambivalentie van de nederlaag van de dichter, die immers ook een overwinning bleek te zijn, het “probleem van redding of vervloeking”. Ook het verband wordt gelegd met een heilswegmetafoor : “God wordt niet meer gezocht in een hiërarchie die vertikaal van onder naar boven loopt, - de profundis – maar horizontaal in een kring rond de aarde” (blz. 115). In zoverre er sprake is van redding, wordt die afgedwongen door de deugdelijkheid van voornoemd cumulatief eindresultaat ; we weten echter, dat de reeks correctieven nooit een sluitende kring om de aarde kan vormen : “het laatste woord mag niet worden gesproken of de experimenteel verraadt zichzelf” (blz. 116). Hoe is dan de overwinning nog denkbaar ? Jan De Roek weet, “dat groei niet te scheiden is van tranen. Experimentele poëzie is een in wezen dynamische poëzie. Zij is zoals ik zei een voortschrijdende onthechting, een onafgebroken verlies naarmate de af te leggen weg vordert maar die anders ook helemaal niet zou vorderen. Taal is voor de experimentele dichter als het ware de officiële overlijdensakte, waarbij de ene ervaring  plaats inruimt voor een andere. Schrijven is getuige zijn van eigen sterven maar daardoor ook precies van eigen leven” (blz. 117). Zelf kennis is dit dus toch wel. En zelfs enigszins een kring rond de aarde.

TEKST 4: DESENGAGEMENT

Dat de vorige drie opstellen tal van punten gemeen hadden, verbaast tenslotte niet zozeer ; de onderwerpen waren immers sterk verwant. De coherentie van Jan De Roeks theoretische denken blijft dan ook in aanzienlijk hogere mate uit  het feit, dat hele notenbalken van continuïteitsdraden blijken door te lopen tot in het opstel Desengagement, waarvan het onderwerp toch een heel andere sfeer behoort.


Als geëngageerde, neemt Jan De Roek het op “tegen het priesterschap, het schoolmeesterschap, de circusartiesten”, “tegen de vestingen, de ondergrondse verschansingen, de heilige allianties, gaat tekeer tegen de goede verstaanders, de gemeenschap der kerken, de vaders en hun herderlijke schrijven, de moeders en hun wiegeliederen ’s avonds voor het slapengaan” (blz. 121) ; “Hij verafschuwt de pretenties, de aanmatiging, evenzeer als deemoed en de lichtgelovigheid” (blz. 122). Hij richt zich dus niet alleen tegen alle dogmatisme en machtsmisbruik, maar ook tegen al wie er, actief of passief, gewild of ongewild, bewust of onbewust, toe bijdraagt dit mogelijk te maken of mogelijk te laten. Daarom weigert hij ook, achter enige revolutionaire vlag aan te marsheren : “De revolutie is behoudsgezind;  zij heeft haar catechismussen, haar bijbels en wetboeken al zeer gauw” (blz. 122) ; “op het ogenblik van de doorbraak wordt zij verraad” (blz. 132). Evenmin echter wil hij, omgekeerd, met een vlag vooraan lopen om een eigen revolutie op gang te brengen : “Hij zoekt inderdaad geen bekeerlingen, geen discipelen en geen volgelingen. Hij zendt geen gezanten uit” (blz. 121) ; hij is “geen rattenvanger tot meerdere eer en glorie van zichzelf, geen Orpheus, die de dieren des wouds met zich meelokt” (blz. 122), en voert dus “een eenzame strijd, een strijd van en tegen allen” (blz. 121). Dit doet hij niet uit pretentie, maar wel uit wantrouwen tegenover het eigen perceptievermogen  vanop afstand : “Hij moet hierbij zelf daadwerkelijk uitgaan, persoonlijk aan den lijve ondervinden” ; “Het belang ligt bij de belanghebbenden” (blz. 123) ; “De geëngageerde moet rechtstreeks deel uitmaken van de belangen die hij verdedigt” (blz. 124). Ongeveer zoals hij, blijkens The Poet as a Singular, slechts over de geschiedenis durfde te oordelen in zoverre hij ze aan den lijve ervaren had, deze fundering van het geïsoleerde optreden impliceert meteen, dat de isolatie niet volledig hoeft te zijn : “De geëngageerde zoekt geen aanhangers, geen aanbidders ; hij zoekt medestrijders, tactici” (blz. 124) ; “In die zin kan hij wapenbroeders vinden, in zoverre de bedreiging ook henzelf treft, en die daardoor tot  weerbaarheid worden opgeroepen” (blz. 125). De opvatting van het wapenbroederschap strookt, vooral door deze laatste bepaling, met die uit The Poet as a Singular.
Zonder dogma’s heeft hij uiteraard ook geen vooraf bepaalde bestemming : “Als schrijver is hij niet zozeer de wetgever als de verslaggever van de maatschappij waarin hij leeft. Hij dringt door in haar meest duistere hoeken, neemt allerlei gedaanten aan. Niets blijft voor hem ontoegankelijk : hij baant zich een weg, maakt gaten doorheen de prikkeldraadversperringen, de gesloten domeinen, de private bezittingen en neemt nota. Hij wéét” (blz. 121-122). Als in The Poet as a Singular, is hij dus de auteur gebleven die voortdurend vrij zijn jachtterrein kiest : “beast of prey”. En zoals daar, wordt ook hier de “confrontatie”, “een zo groot mogelijke filter van ontmoetingen”, met derden op het programma geplaatst, dit echter niet met het oog op een “evenredige verdeling der wijsheid” maar uitsluitend als “controle, staving” (blz. 127). Van gemeenschap is dus geen sprake : “Het engagement is onmogelijk in partijverband evenmin als in streekverband of als vaderlandsliefde. De ware geëngageerde staat buiten de wet en heeft zich vogelvrij verklaard” ;  hij verkiest een “ketter of beter renegaat” te zijn (blz. 124), want “de tijd der kruisvaarten is voorbij” (blz. 130).
Dit zal wel volstaan om enigszins duidelijk te maken, waarom Jan De Roek zijn engagement een Desengagement noemt. Gaat men echter na, ten opzichte waarvan hij aan desengagement doet, dan stuit men daarbij  telkens op diverse vormen van dogmatisme, of althans gevaren van die kant. Anderzijds blijft er, na de nodige voorzorgen, natuurlijk niet veel meer over als basis ; Jan De Roek gaat in dit opzicht zover, te beweren dat hij met zijn engagement “geen principiële bedoelingen” (blz. 122), “in principe geen bedoeling” heeft (blz. 135), maar op de eerste bladzijde leest men dan toch : “Zijn principiële bedoeling is de bewustwording van een relativiteit, een veelheid” (blz. 121). Consequent doorgezet, vormt dit echter de nodige basis voor den bijzonder energiek en doortastend engagement, allereerst negatief : “Zijn taak kan als zodanig uitsluitend één van afbraak zijn” (blz. 121). Deze rol wil hij echter niet verward zien met die van een openbaar ministerie, dat al te vaak de allures van een groots opgezet bordeel heeft, of de commissie van de openbare onderstand. De dichter werkt niet in functie van” (blz. 122). Lees : van eender welke orde, van eender welke premisse, en daarbuiten is een openbaar ministerie ondenkbaar. Ook de justitie berust op enkele welbepaalde dogma’s. Liever dan met een openbaar ministerie, wordt hij vergeleken met  een rechercheur, maar dan met dit verschil : “de geëngageerde vertrekt niet nà de misdaad, maar ervoor” (blz. 122) ; “Zijn voornaamste taak blijft inderdaad een waarschuwing, d.w.z. ter voorkoming” (blz. 121).  Zoals reeds gezegd in Hermetisme, Spel of Dwang, blijkt hij dus veeleer begaan te zijn met eventualiteiten dan met wat anders ; in hetzelfde opstel werd trouwens gewezen op de agressiviteit en kregeligheid van de moderne poëzie, die een pendant heeft in de allereerste negatieve oriëntatie van dit engagement.
De continuïteit tussen de vorige opstellen en Desengagement wordt slechts duidelijker, wanneer blijkt met welke middelen Jan De Roek dit alles wil bewerkstelligen : “het eigenlijke doel is de voortdurende rectificatie van een gezichtsbedrog, de verheldering en de verdere verruiming van wat voorlopig nog vaag en onduidelijk  op de achtergrond staat. De geëngageerde brengt inderdaad dat naar voren, wat voorlopig aan de aandacht is ontsnapt” (blz. 122-123) ; het engagement wordt derhalve “complementair of aanvullend” genoemd (blz. 125).
Behalve correctief is dit ook “het onderwijs van een strategie, de techniek van de revolutie. De rol van de geëngageerde is daarmee uitgespeeld, of begint daarbij opnieuw, want bij één revolutie kan het niet blijven” (blz. 122), dit wegens de orde, waartoe iedere revolutie steeds weer leidt. De onvermijdelijke ontaarding van de revolutie impliceert trouwens niet alleen de noodzakelijkheid van voornoemd onderwijs met het oog op de volgende, maar ook de vaststelling : “Het engagement in alle eerlijkheid is momenteel” (blz. 124). Ook de geëngageerde opteert voorlopig : “Hij moet ergens gangen openlaten, waarlangs het hem, indien nodig, mogelijk is te ontsnappen ; hij mag zijn herkomst, zijn principiële en uiteindelijke functie niet verloochenen” (blz. 125). Dit is geen opportunisme, maar waakzaamheid, ook tegenover zichzelf :  “Het engagement éénmaal als opgave gesteld, vereist een blijvende waakzaamheid, moet zich voortdurend opnieuw in het gelid scharen” (blz. 126). En andermaal blijkt dit, bij nader toezicht, nagenoeg eensluidend te zijn met bepaalde punten uit The Poet as a Singular en Hermetisme, Spel of Dwang ; immers : “Engagement is negatie, desnoods ook van zichzelf wanneer de werkelijkheid andere eisen begint te stellen. Het gaat niet om blijvende veroveringen” (blz. 129). Ook hier  blijft ieder correctief voorlopig en tijdelijk, en slecht van tel met het oog op een cumulatief eindresultaat : “God staat niet meer aan het begin van de schepping maar aan het einde. Elk engagement is uitstel van een volgende, in de hoop, de zekerheid dat alles niet vergeefs is geweest” (blz. 128). Zoals de voorlopigheid van ieder nieuw correctief, in Hermetisme, Spel of Dwang, werd gefundeerd met zijn gebaseerdheid op eventualiteiten, wordt hier ook de voorlopigheid op eventualiteiten, wordt hier ook de voorlopigheid van het engagement gefundeerd : “het is niet zozeer inpalming, inlijving van het omringende als wel  onderkenning ervan, waaraan men de mogelijkheid schat.  Het engagement voert een orde in. (…) Zijn orde is betrekkelijk eenvoudig in die zin dat het uitsluitend een onderscheid maakt tussen het wij en de anderen. () De anderen zijn die welke wij voorlopig nog net kennen” (blz. 128). Wat weer direct aanleunt bij een andere uitspraak uit Hermetisme, Spel of Dwang, nl. : “Indien het bestaan niet toelaat tot wetmatigheid te besluiten kan men als uiterste consequentie alleszins de individualiteit stellen” (blz. 115).
Het engagement is een correctief, en evenals de correctieven die, blijkens The Poet as a Singular en Hermetisme, Spel of Dwang, bij het schrijven van gedichten worden gemaakt, corrigeert ook het engagement een gezichtsbedrog, dat bestaat uit schijnbare evidenties, die echter slechts postulaten of hypotheses zijn : “de vrijheid is een werkterrein, een werkhypothese, die voortdurend moet worden herzien. Vandaar is elk werk tijdelijk” (blz. 131). Ook hier gaat het  om “de voortdurende rectificatie van een gezichtsbedrog” (blz. 123), dus, zoals in The Poet as a Singular, om “the gradual correction of an optical illusion”. Het proces verloopt in beide gevallen gradueel en in reeksverband, wat dus ook in beide gevallen naar een cumulatief eindresultaat verwijst. Blijkens Hermetisme, Spel of Dwang, was dit cumulatief eindresultaat, paradoxalerwijs, even voorlopig als wat eraan voorafging; voor de geëngageerde is dezelfde paradox van kracht : “De geëngageerde voert als zodanig een strijd die voortdurend onbeslist is, een strijd met wisselende kansen” (blz. 125) ; “als zodanig is elk woord dat wordt geschreven een grafschrift over wat was” (blz. 131). Even is er zelfs een duidelijke echo aan de beginselverklaring in Doorzicht : “Vóór alles een groot besef van armoede ligt aan elk schrijven ten grondslag” (blz. 131).
Met de vroegere teksten, over hermetische poëzie,  wordt Desengagement ook nog verbonden door de volstrekte analoge rol van de ikbetrokkenheid bij resp. de dichter en de geëngageerde. Maar de hermetische taal van de dichter hanteert de geëngageerde uiteraard niet, is men geneigd erbij te voegen. Ook dit is echter maar half waar, want hij gebruikt dan toch een procédé, dat zich meer in graad dan in wezen van het hermetisme onderscheidt : “Dit protest mag niet te expliciet zijn, niet al te gemakkelijk onder te brengen in een reeks van vooraf bepaalde categorieën, steekkaarten. Het moet een zekere raadselachtigheid bewaren, niet al te licht ontvlambaar zijn, een zekere weerstand bieden, dwingen. Het verloop, het ritueel van ‘ite missa est’ en ‘amen’, ‘het zij zo’, is het zijne niet. Het moet lokken, dubbelzinnigheden oproepen, wegen openlaten, die eventueel nog argumenten  in voorraad houden. De methode van de ware geëngageerde is de overdrijving van het specifieke, niet in de zin van veralgemening, maar als uitdaging. De lezer moet kunnen gewagen van ‘wat meer is’ en ‘om niet te spreken van’. Van hem wordt niet verwacht, dat hij echokamer wordt van het gesprokene, de afvoerbuis, maar wel dat hij de ontbrekende stukken zelf ontdekt” (blz. 126), dus uit de eigen ervaring bijpast ; zoals de wapenbroeders, in The Poet as a Singular, hun gedenkboek overlegden. Een voorbeeld van deze overdrijvings- en uitdagingsmetaforiek werd toegelicht tijdens het debat na Hermetisme, Spel of Dwang (blz. 118). Deze nieuwe metaforiek is uiteraard niet hermetisch meer, maar een weerstandsbarrière blijft ze. En ook ditmaal komt er pas doorheen na zich, als de wapenbroeders, worstelend te hebben blootgegeven.
Voorts wordt het engagement vergeleken met verwante houdingen, maar deze uiteenzetting is veeleer pragmatisch dan literair.
Op het vlak van de poëtiek blijkt de evolutie van Jan De Roek zich dus, haast uitsluitend, te hebben voorgedaan als een sterk proces van rijping en bewustwording, veeleer dan een evolutie in de eigenlijke zin van het woord. Geen enkel standpunt werd opgegeven en al wat de latere teksten meer bieden dan de allereerste, lag hierin reeds direct of indirect geïmpliceerd. Laat men dit rijpingsproces buiten beschouwing, dan blijken de verschillen tussen de opeenvolgende teksten veeleer te liggen in de gezichtshoek, aanpak en stijl ervan, dan wel in de inhoud. In zoverre er inhoudelijke verschillen zijn, bestaan die dus vooral in een progressieve extrapolatie, steeds uitgaande van de voorgaande tekst. Van Doorzicht tot Desengagement wordt, met andere woorden, de theoretische voorstelling van het gedicht nauwelijks gewijzigd, wel sterk verduidelijkt. Een enkele uitzondering op deze vaststelling : het hermetisme, zoals geformuleerd in Doorzicht, The Poet as a Singular en Hermetisme, Spel of Dwang, staat niet meer op het programma in Desengagement. Maar dan weer wel, zoals reeds aangestipt, een procédé dat in feite niets anders is dan een afgezwakte versie van dit hermetisme.
Wat de gezichtshoek en de aanpak betreft, is het verschil vooral duidelijk tussen de eerste twee opstellen, - handelend over de poëtische problematiek in haar geheel, dus over gedicht en dichter, - en de laatste twee, waarin resp. gedicht en dichter afzonderlijk aan bod komen. De gezichtshoek is erop versmald, dit echter zeer ten gunste van de bewegingsvrijheid van de auteur en, derhalve, ook van de grondigheid en helderheid van zijn exposé. Ook wat de stijl betreft, meer  bepaald de textuurverschillen in de metaforiek, verschillen vooral de eerste twee teksten van de laatste twee.
Hoewel dit alles nog slechts zijdelings de eigenlijke poëtiek van Jan De Roek betreft, is het wellicht niet oninteressant, naast deze verschilpunten nog een continuïteitselement aan te wijzen, dat tot dusver niet ter sprake kon komen. Dit continuïteitselement bestaat erin, dat Jan De Roek hier bestendig vanuit zijn ervaring als dichter spreekt. Dit ligt minder voor de hand dan op het eerste gezicht kon worden vermoed. Vooral wat betreft Hermetisme, Spel of Dwang en Desengagement is deze aanknoping bij de eigen ervaring als dichter, allerminst evident : in de eerste is er immers vooral sprake van het gedicht, in het tweede van de dichter. Terwijl men het toch, om uit de eigen dichterlijke ervaring te spreken, over beide tegelijk moet hebben. Blijkbaar geschiedde die aanknoping bij de eigen dichterlijke ervaring dus bewust ; dit vermoeden wordt bevestigd door de omstandigheid dat Jan De Roek, tijdens het debat na de lezing Hermetisme, Spel of Dwang, met enige klem verklaarde, inderdaad vanuit zijn ervaring als dichter te hebben gesproken (blz. 118). Blijkbaar had hij hier dus wel een eigen bedoeling mee. Welke?  De eis, uitsluitend uit eigen ervaring te spreken, heeft Jan De Roek in de besproken opstellen vaak genoeg geformuleerd, maar dan steeds wat de gedichten betrof. Blijkens het vorige, moet deze eis ook wel hebben gegolden voor de theoretische teksten.
En dit is niet het enige aanknopingspunt tussen poëzie en theorie. Op vrij opvallende wijze beantwoordt  ook de metaforiek van de theoretische opstellen, op ieder ogenblik, aan de eisen vervat in deze opstellen. De eerste twee teksten zijn gesteld in een uiterst gebalde, hermetische, sterk naar de autonomie overhellende metaforiek, wat vrijwel geheel in overeenstemming is met de eisen die The Poet as a Singular stelde. Aan de poëzie echter. In de laatste twee opstellen wordt een doorzichtiger (daarom echter nog niet doorzichtige) metaforiek gehanteerd, die de lezer bestendig aanzet, zoniet dwingt, tot interpretatie, aanvulling en eigenmeningsvorming. Wat meer geheel in overeenstemming is met de eisen (aan de poëzie), die werden geformuleerd in Desengagement. Duidelijk is dat, ook in dit opzicht,  de theoretische teksten werden onderworpen aan dezelfde eisen als de gedichten zelf. En toeval is zulks ook ditmaal niet : steeds in het debat na de lezing Hermetisme, Spel of Dwang, gaf Jan De Roek toe, de termen experimentele poëzie en moderne poëzie door elkaar te hebben gebruikt : “Voor de variatie”, weliswaar, maar ook wel om het publiek aan te zetten tot nadenken, meer bepaald over het bestaansrecht van de experimentele poëzie (blz. 118). Ook wat de metaforiek betreft, werden dus de poëtische eisen bewust doorgezet in de theoretische teksten.
Concreet betekent dit, dat we te maken hebben met een dubbele formele overeenstemming tussen theorie en poëzie. Althans, tussen de theorie en het theoretisch vastgelegde beeld van de poëzie. Daarbij blijft het echter niet. Grijpt men thans naar de gedichten zelf zoals deze werden gepubliceerd, dan blijkt onmiddellijk dat tal van verzen worden geparafraseerd of geciteerd in de theoretische teksten (13). Bestond er tot dusver nog enige twijfel, dan is hiermee toch wel aangetoond, dat de formele aanpassing van de theoretische teksten bij poëtische eisen volkomen bewust werd bewerkstelligd.
Behalve tussen de diverse theoretische opstellen onderling, bestaan er dus ook een bijzonder hechte continuïteit tussen deze opstellen enerzijds en de gedichten anderzijds. En wel de gedichten zoals deze in de theoretische opstellen werden voorgesteld, en zoals ze praktisch werden, of liever reeds waren verwezenlijkt. Tussen de theoretische opstellen onderling, gaat die aanleuning bij de poëzie bovendien nog een bijkomend continuïteitselement vormen, en dan niet meer louter formeel, maar inspiratief ; het woord is niet te sterk. 
Ik zei het reeds, dit alles raakt het wezen van de poëtiek maar zijdelings. Maar het toont dan toch aan, dat die poëtiek deel uitmaakt van het oeuvre, veelal dan erbuiten, laat staan erboven te staan. Subsidiair geeft het vorige tevens enig inzicht, - hoop ik, - in de onwrikbare coherentie, die het oeuvre van de dichter Jan De Roek kenmerkt; de coherentie van mijn eigen tekst zal er minder bij gebaat zijn geweest, - vrees ik, - maar daarover gaat het thans niet. Tot haar volle recht komt trouwens de coherentie van Jan De Roeks oeuvre pas, wanneer men rekening houdt met de complexiteit van zijn denk- en scheppingswereld, en met de omstandigheid, dat dit hele net van continuïteitselement zich in feite niet alleen uitstrekt tussen zijn  theorie en poëzie, maar wel tussen zijn theorie, poëzie en kritiek.
Een zo sterke ontwikkeling en, binnen dit zo hechte systeem, creatief en theoretische naar een zo genuanceerde complexiteit toegroeien, dit alles in tien jaar, is duizelingwekkend. Voor ons, die blijvn.

JEF BARTHELS

NOTEN

1 Ongeveer zoals dit het geval was voor Jan Walravens, wiens reële betekenis juist daardoor zeer wordt onderschat. Blijkbaar voelt de literatuurhistorie zich vooral thuis tussen hoge boekenstapels. Veeg teken, wat Jan De Roek betreft.

2 Fragmenten uit de cyclus “Lijfeigene”, in : Doorzicht, een anthologie samengesteld en ingeleid door Ernest Schepens, voorwoord door Paul de Wispelaere, Oswald de Schamphelaere-fonds nr. 18, z.pl., 1964, blz. 69-80.

3 O p.cit., ongepagineerde bijlage achteraan.

4 The Poet as a Singular, in: Actes du Cinquième Congrès International d’Esthéthique/ Proceedings of the fifth International Congress of Aesthetics, Publiés sous la surveillance de / Published under the Direction of Jan Aler, Amsterdam, 1964, blz. 984-987

5 Hermetisme Spel of Dwang, in: Handelingen van het XXVIe Vlaams Filologencongres, Gent, 1967, blz., 112-119

6 Desengagement, in: Tijdschrift van de Vrije Universiteit van Brussel, jg. X, 1967-1968, nr. 1-2, blz. 121-135

7 Ongeveer zoals dit het geval was voor Jan Walravens, wiens reële betekenis juist daardoor zeer wordt onderschat. Blijkbaar voelt de literatuurhistorie zich vooral thuis tussen hoge boekenstapels. Veeg teken, wat Jan De Roek betreft. Voorbeelden te over in: Ad den Besten, Ik uw Dichter, Een Hoofd-Stuk uit de immanente Poëtica van de Dichters van ’50, Haarlem, Uitgeversmaatschappij Holland, 1968. – In een internationaal perspectief in: Poetik uns Hermeneutik, Arbeitsergebnisse einer Forschungsgruppe, II: Immanente Aesthetik, Aesthetische Reflexion, Lyrik als Paradigma der Moderne, Kolloquium Köln 1964, Vorlagen und Verhandlungen, Hrsg. W. Iser, München, Wilhelm Fink Verslag, 1966

8 Mededeling Frank de Crits

9 Zonder Hector van den Eede had ik de details niet meer herinnerd; er stak een onweer op, en de lezing had plaats op het terras, in de open lucht.

10 Zie hierover P. Calis, Daling van Temperatuur, 12 Nederlandse Dichters, 1890-1960, Ooievaars Pockets, Den Haag, Bakker-Daamen, 1964; P. Berger, Paradox, Profiel van een Generatie, Bloemlezing uit de Poëzie van de Zestigers, Holland Paperback, uitg. Holland, z.j. (Inl. 1964) ; of nog mijn artikels Balans van de Nederlandse Poëzie door Ontbolstering van een Polemiek en Slotfase van de Romantiek : Vriespunt of Kookpunt?, in: De Vlaamse Gids, jg. LIV, nr.3, maart 1970, blz.3-11, nr.4, april 1970, blz.15-19.

11 In de experimentele poëzie als zodanig werd dit vastgesteld door P. Calis. Op. Cit., blz. 156 ; hoe het verschijnsel zich concreet voordoet in de experimentele taalhantering, werd nagegaan door H.U. Jessurun d’O-lieveira, Lucebert : Nimrod en Prikkelbeen, in : Literair Lustrum, Een Overzicht van vijf jaar Nederlandse Literatuur, 1961-1966, Samengesteld door K. Fens, H.U. Jessurun d’Oliveira en J.J. Oversteegen Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1967.

12 Fr. Nietzqche: Also sprach Zarathustra (Zarathustra Vorrede) ; R.M. Rilke, Duineser Elegien.

13 Ik laat het bij een enkel voorbeeld : In de beginselverklaring uit Doorzicht leest men: “niets van wat ik schreef zal overblijven dan desondanks, behalve en niettegenstaande” ; dit wordt herhaald in The Poet as a Singular (blz. 984), en stamt uit een in Doorzicht opgenomen gedicht (blz. 73)

 

BRON: speciaal nummer van IMPULS