Worstelen met God: inleiding

Dit is de Inleiding van de oorspronkelijke uitgave

Het tijdschrift ‘Hollands Maandblad' publiceerde vier jaar geleden het titelgedicht uit deze bundel. Een paar andere redacties vonden ‘Worstelen met God’ wel ‘goed, maar niet geschikt voor publikatie’. Alle andere Nederlandse bladen zonden het zonder commentaar terug. In Vlaanderen bleek geen enkele van de aangeschreven redacties, hoe progressief ze zich ook voordeden, bereid om ‘Worstelen met God’ op te nemen…

Zelf heb ik jaren geaarzeld vooraleer deze bundel uit te geven. Waarom? Omdat ik weet dat vele lezers de meeste van deze verzen als godslasterend, cynisch, aanstootgevend of extreem zullen afwijzen. Hierbij denk ik noch aan de overtuigde gelovigen, die op een paar ongelukkige uitzonderingen na toch deze bundel niet in handen zullen krijgen, noch aan de getrainde atheïsten wie deze gedichten niets nieuws te bieden hebben, maar aan de aanzwellende massa naam-gelovigen en onverschilligen. Voor dit domme, opportunistische, verburgerlijkte, geld- en bezitgraaiende mensenvee, dat zoals het in zijn kraam te pas komt vandaag mèt en morgen zònder God leeft en dat zowel van de hemel als de aarde snoept zonder scrupules, is deze bundel eerder een afstotelijk document. Voor illusies blijf er inderdaad geen speldepunt plaats over.

TWEE VRAGEN

Genadeloos confronteren deze gedichten de lezer met de twee fundamentele levensvragen van deze tijd: bestaat er een God? is er een leven na de dood?

Hoever we ook in het verleden van de mens teruggaan, altijd heeft hij – al zij het met veel zin voor variatie – op deze vragen, en zeker op de laatste, positief geantwoord. Inderdaad: reeds 150.000 jaar geleden bracht de Heidelbergmens eerstelingoffers aan de goden en 100.000 jaar terug gaf de Neanderthaler zijn doden reeds een mondvoorraad mee voor hun tocht naar het dodenrijk. En nu gelooft het overgrote deel van de mensheid nog altijd  in allerlei bovenaardse machten en in een tweede leven na de dood. De mens heeft dan ook altijd en overal – op enkele individuele uitzonderingen na – onmiskenbaar religieus gedacht en geleefd. En niemand zou twee eeuwen geleden hebben durven beweren dat hierin ooit verandering zou komen.

Maar òòk degenen die ziende blind zijn, zullen moeten toegeven dat de mens – en dit niet alleen in het Westen – nu op godsdienstig gebied achteruit krabbelt. De symptomen zijn er: het laten prevaleren van materiële op spirituele waarden, de desacralisering van de priester en de cultus, de laïcering van het gemeenschapsleven, de vermindering van het aantal roepingen, de ambtsverlatingen, het teruglopen van het kerkbezoek, het negeren van de kerkelijke wetten en voorschriften, enz.

EEN NIEUWE MENS

Wie dit alles durft afwimpelen met de bewering dat het hier slechts om een crisis gaat die te vergelijken is met de Reformatie, vergeet dat de huidige ‘afvalligen’ niet alleen ageren tegen de Kerk, haar gezagsdragers en structuren, maar dat ze het geloof zelf tot in zijn diepste fundamenten ondergraven. De rebellen zijn nu geen nukkerige gelovigen die van de ene kerk naar de andere verhuizen, maar atheïsten-in-de-dop die de weg van het geloof naar het ongeloof – of tenminste van de onverschilligheid – bewandelen. Bij deze mensen kan geen enkele profeet of nieuwlichter, hoe revolutionair zijn hervormingen ook zijn, nog successen boeken. In het beste geval kan hij slechts de mars naar het ongeloof wat vertragen.

Ik aarzel niet deze ommekeer, dit zich afsluiten voor het metafysische, deze massale geloofsafval de ingrijpendste revolutie te noemen die zich ooit in het bestaan van de homo sapiens zich afgespeeld. Ik acht deze overgang zo revolutionair, zo allesomvattend, zo diepgaand, zo uniek, dat ik hem alleen durf vergelijken met de evolutiefase waarin de mens zich door zijn denken afscheidde van het dier. Er wordt werkelijk een nieuwe mans geboren. Een mens die door zijn veranderende omwereld gedwongen wordt te denken en dùrft denken tot op het ogenblik dat de wellicht een kwart miljoen oude religieuze beschermlaag van zijn psyche barst. Ja, zolang heeft de homo sapiens zijn gevoelige innerlijk dienen te pantseren tegen de ontgoochelende realiteiten van zijn bestaan. En was dat niet gebeurd, dan zouden er nu nooit meer dan drie miljard mensen tot deze aardse fauna behoord hebben.

Kenmerkend voor deze overgangsfase – die best nog een paar eeuwen kan aanslepen – is wel de tweeslachtige houding die de mens aanneemt: hij ontdoet zich nogal gemakkelijk van de godsidee, maar blijft toch nog krampachtig vasthouden aan het voortbestaan na de dood. Het is wel zo dat de behoefte aan een God, die niet alleen als Beloner maar ook als Straffer kan optreden, niet zo diep verankerd is in de menselijke psyche als de nood aan een – liefst gelukkig – voortbestaan na de dood. Dit verklaart ook waarom een atheïstische religie als het boeddhisme tot de werkelijkheid behoort, terwijl een gemeenschap zonder geloof in een tweede leven altijd ondenkbaar geweest is. 

Langzaam verschrompelt nu echter de religieuze huid die de gevoelige psyche van de mens zolang de nodige zelfbescherming verleend heeft en stilaan krijgt de homo sapiens een taaier en volwassener innerlijke structuur, die hem in staat moet stellen om zonder metafysische kunst- en vliegwerk op deze aarde verder te existeren.

HET ARELIGIEUZE TIJDPERK

Maar zijn psyche is in de meeste gevallen nog niet genoeg gehard om het ineens zonder het volledige religieuze beschermweefsel te kunnen stellen. Zonder God gaat het al, maar zonder de troost van het hiernamaals… Daarom kan de mens zonder veel wroeging God steen na steen afbreken, terwijl hij zichzelf als gelovig blijft beschouwen. In de meeste gevallen beseft hij zelf niet dat hij hiermee de eerste pas naar het radicale ongeloof gezet heeft. Inderdaad: eerst berooft men God van zijn gezag, daarna van zijn bestaan, en tot slot komt dan de hemel aan de beurt.

Hoe het ook zij: de voortekens zijn daar, en wie onbarmhartig durft doordenken zal moeten toegeven, dat de mens reeds met één voet over de kloof staat die het religieuze van het areligieuze tijdperk scheidt. En noch de aanpassing van de theologie aan de bevindingen van de wetenschap, noch de modernisering van de cultus, noch de toegeeflijker houding van de kerken tegenover de gelovigen beletten de mens de sprong over de kloof te wagen. De evolutie jaagt er hem trouwens genadeloos door.

Te leven zonder God en zonder het geloof in een voortbestaan na de dood, dat is de duizelingwekkende opdracht van de nieuwe mens. En dit is voorwaar een zware opgave voor  een wezen dat tot hier toe de religie als schild gebruikt heeft om zijn weke psychische kern te beschermen tegen de brute feiten van dit afschuwelijk-wrede, maar soms ook ontstellend mooie leven.

Dichter zonder Naam

Augustus 1969

De inleiding wordt voorafgegaan door:

“Hadden de runderen en de paarden en de leeuwen

handen als mensen,

konden ze schilderen als dezen

en kunstwerken scheppen,

dan schilderden de paarden als paarden,

de runderen als runderen

ook de beelden van de goden

al naar eigen uiterlijk zouden ze ook 

de lichamelijke gestalte van hun goden vormen”

(Xenophanes)

© Erik De Preester. Geplaatst met toestemming van de auteur. De tussentitels zijn van de webredactie. Redactie 16mei2011

Oorspronkelijke uitgave: Dichter zonder Naam: “Worstelen met God”,  uitgegeven in de reeks “VITA-bundels” van uitg. VITA, Postbus 43, Oudenaarde, Herfst 1969, D/1969/0310/6