Hommage aan Jan De Roek

door Rody Vanrijkel 

Toen ik Jan leerde kennen, werd Jan de Roek met een grote D geschreven, en niet met een kleine d zoals dat nu al heel lang gangbaar is. Wij waren van 1959 tot 1963 medestudenten Germaanse Filologie aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de toen nog jonge VUB, de Vrije Universiteit Brussel, die toen nog enigszins ingekapseld was in de U.L.B., de Université Libre de Bruxelles. De Nederlandstalige V.U.B. telde toen enkele honderden studenten, maar de Franstalige studenten Rechten vonden het toch nodig om te waarschuwen voor 'le danger flamand à notre université'. 

Hoe dan ook, Jan was van in den beginne een figuur, a gentleman, a genteel man, een donkere, nobele heer, een heer van standing, die alleen al door zijn voorkomen indruk maakte. Een opvallende, maar geenszins opdringerige verschijning. Ik vond het zelfs een eer om met hem de cursussen bij te wonen van opmerkelijke professoren als Weisgerber, Plard, Apostel, en later Flam. 

​Zeergeachte aanwezigen (zeergeacht, want hier aanwezig, hier aanwezig met de grootste achting voor Jan de Roek),

ussen 1959 en 1963 werden wij uitgebreid ingewijd in o.a. de gedichten van Vondel, Bredero, en vooral Hooft, in die van Marsman, Van Ostaijen, en vooral Claus, door Jean Weisgerber; in o.a. de gedichten van Goethe, Heine, en 'De aantekeningen' van Rilke, door Henri Plard; in o.a. de filosofie van Nietzsche, Heidegger, Sartre, en zovele anderen, door Leopold Flam. 

Door zulke profs las Jan (en ook ik) o.a. boeken als Huis clos en Le Mur van Sartre, La Peste en L'Étranger van Camus; Der Prozeß en Die Verwandlung van Kafka; Hamlet en Macbeth van Shakespeare, The Catcher in the Rye van Salinger, en The Picture of Dorian Gray van Wilde, enzovoort, enzoverder, en romans van Walschap, Boon, Claus, en anderen. Alleen al qua literatuur moesten we per jaar ongeveer vijfendertig werken verzetten. Meermaals wisselden we onze bevindingen uit. Zijn opvattingen en beoordelingen getuigden van opmerkingsgave, van scherpzinnigheid, van schranderheid, van een spits intellect. Voor mij was het vlug duidelijk: Jan werd ongetwijfeld ooit prof.

NAUWLETTENDER GELEEFD

In Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge van Rainer Maria Rilke lazen we: 

[…] mit Versen ist so wenig getan, wenn man sie früh schreibt. Man soltte warten damit und Sinn und Süßigkeit sammeln ein ganzes Leben lang […], und dann, ganz zum Schluß, vielleicht könnte man dan zehn Zeilen schreiben, die gut sind. Denn Verse sind nicht, wie die Leute meinen, Gefühle (die hat man früh genug), – es sind Erfahrungen. 

En die had Jan in rijke schakeringen al diep beleefd. Alsof hij nauwlettender geleefd had. Maar emoties (te onderscheiden van gevoelens) waren hem als dichter uiteraard niet vreemd. 

De lectuur van Claus' schitterende Oostakkerse gedichten was voor ons een revelatie. De hele bundel werd indringend geanalyseerd door professor Weisgerber. In diens opdracht trok ik een vergelijking tussen Claus' poëtische thematiek en die van Dylan Thomas. Trots nam ik Weisgerbers lofbetuigingen in ontvangst. Jan, van zijn kant, schreef een bijzonder diepgravend essay met als titel 'Poëzie en logos', dat in het prachtige tijdschrift Ruimten opgenomen werd in 1963, even vóór Jan aan de V.U.B. afstudeerde. Uit dat essay bleek dat zijn belezenheid oorverdovend was. Hij verwees naar Eliot, Coleridge, Shelley, Emerson, MacLeish, Rilke, Rodenko, Van Ostaijen, Artaud, Claudel, Rimbaud..., lang voor Google bestond. Vernuftig verwerkte hij hun citaten in zijn uitgesponnen doorwrochte betoog. 

De manier waarop hij het 'zijn' van de poëzie in zijn lezing benaderde, onderstreepte en ontrafelde, getuigde van een weergaloze fijngevoeligheid en een geraffineerd inzicht, en sloeg me met verstomming. Verbouwereerd luisterde ik naar en vergaapte me aan zijn uiteenzetting, waarin hij o.a. het gebruik van de metafoor ophemelde, en aangaf dat die haar oorsprong in de logos vindt. 

Hij had de intentie om een roman helemaal in metaforen te schrijven, maar het is bij een intentieverklaring gebleven. 

Het timbre van zijn diepe stem was – zoals iedereen die hem gekend heeft, wel weet – in alle omstandigheden een groot voordeel, zelfs in een gewoon gesprek, maar heel zeker wanneer hij zijn gedichten voorlas. Ik herinner me heel levendig hoe hij me in de Cité van de universiteit, waar we gemiddagmaald hadden en nog wat bleven napraten, voor het eerst gedichten van zichzelf voorlas. Zijn verzen en de wijze waarop hij die zegde, maakten een overweldigende indruk op mij. Hij vertelde me dat ze uit zijn ooit te publiceren bundel Onhandige gedichten kwamen. Maar die werd nooit afzonderlijk gedrukt, nooit afzonderlijk uitgegeven. Trouwens, tijdens zijn leven is van hem geen enkele dichtbundel in boekvorm verschenen. 

DE NACHTRAAF

Van 1959 tot 1963 volgde Jan aan de V.U.B. nagenoeg alle cursussen, nagenoeg nauwgezet, hoewel hij daarvoor meer dan eens lucifers nodig had om zijn ogen open te houden, na nachtelijk cafébezoek, nachtelijke gesprekken en discussies, en dichtersavonden-met-addenda. Jan had een kot in de universitaire Cité en op een nacht vond hij bij zijn thuiskomst zijn bed netjes geïnstalleerd buiten zijn kamer op het aanpalende platte dak. Dat bed kon niet zo maar naar buiten of naar binnen. Het moest volledig uit en in elkaar geschroefd worden om de klus te klaren. 

Tijdens de cursussen – studenten van toen zegden dat ze 'cursussen volgden', niet dat ze 'college liepen', en studenten van nu 'volgen lessen' – dus: tijdens de cursussen wist Jan weleens delen van gedichten te schrijven of delen van Engelse of Duitse gedichten te vertalen. Boven een bepaalde doorgestreepte vertaling stelde hij: 'Het schuimgebouw der hoop stort in elkaar.' Kalligrafisch mooi was zijn handschrift, zijn letters stonden netjes verticaal, waren haast getekend. Hij schreef vaak met een vulpen die een wat bredere schrijfpunt had.

DE DICHTER 

Als ik aan Jan denk, denk ik aan Jan de dichter, hoewel hij ettelijke essays en essayistische teksten geredigeerd heeft. 

Tijdens onze studentenjaren kwam in januari 1961 aan de V.U.B. het tijdschrift De Geus van de pers – officieel het 'Orgaan van het Brussels Studentengenootschap', in feite nagenoeg een literair tijdschrift. Na Erik Pevernagie werd Jan de Roek hoofdredacteur, maar slechts voor even. Dat nam niet weg dat hij in elk nummer een eigen gedicht of eigen gedichten liet opnemen, eerst onder zijn monogram J.D.R., dan onder zijn volledige naam. Ook gedichten van Rosette Keirsmaekers, Ivan Van Raemdonck, Paul Van Oorlé, Eddy Van Vliet, Frank De Crits, en mezelf, en anderen, verschenen in De Geus. 

In mijn exemplaar van het november 1962-nummer veranderde Jan een paar dingen in zijn lang gedicht 'De Terugkeer'. Bijvoorbeeld 'Sinds ik jou achterliet / hebben de gierzwaluwen hun nest verlaten' werd 'hebben de gierzwaluwen in mijn keel hun nest verlaten'. Uit zijn Verzamelde gedichten (jaren na zijn dood uitgegeven door Pink Editions & Productions, Antwerpen, 1980) blijkt dat hij het gedicht zonder titel verwerkt heeft in het meer dan honderd bladzijden tellende verzamelgedicht 'Jeunesse dorée', en dat hij daarin de geciteerde versregels herleid heeft tot: 'De merels verlaten mijn keel / als vreemden met de zwaluwen / en het wordt winter.' Trouwens, het oorspronkelijke gedicht 'De Terugkeer' heeft hij ingrijpend gewijzigd en zelfs uit elkaar gehaald. 

In datzelfde nummer van De Geus verscheen ook Jans essay 'Vom höheren Menschen', gebaseerd op een onderdeel van Nietzsches Also sprach Zarathustra. Ik citeer: 

De hogere mens leeft in de eenzaamheid, de afzondering, weet zich aan alle kanten door afgronden omringd. Hij staat alleen tegenover de leegheid, het Niets. […] Waar het op aankomt, is de uitdaging van het Niets te aanvaarden, zich ertegen te bevestigen, met de moed der wanhoop. 

Alzo sprak Jan (naar Nietzsche) toen en ook later tijdens vele gesprekken en bijeenkomsten. Hij bevestigde zich voortdurend, ook met de moed der wanhoop (zoals o.a. blijkt uit 'De Terugkeer': 'niets wordt mij kwijtgescholden'), maar altijd door zijn veelzijdige talenten, en vaak goedlachs, ondanks zijn ernstig voorkomen. 

ANDRE LORIERS

De memorabelste latere samenkomst met Jan was voor mij die die plaats had in het atelier van kunstschilder André Loriers te Laar twee weken vóór zijn ontijdig overlijden. Waren daar verenigd: Jan en ik, Mgr. Heylen en Julia Tulkens, Loriers en zijn vrouw. Een geslaagd heterogeen gezelschap homogeen op schilderkunst en poëzie ingesteld. Te midden van Loriers' fantasmagische schilderijen. De werken intrigeerden Jan heel erg. In het gastenboek schreef hij: 'Wat gij maakt, maakt mij mede', woorden die – als ik me niet vergis – van Couperus zijn. Hij nam zich voor om bij het doek 'Heldencarnaval' een gedicht te schrijven. Maar die belofte ging niet in vervulling; op 4 september 1979 stierf hij in tragische omstandigheden die wij allen kennen. Op diezelfde dag werd mijn vader begraven. 

In het genoemde atelier had Jan zijn lang, geniaal gedicht 'Don Juan' op een magistrale manier voorgelezen. Dat was een adem-gevende, oor- en geeststrelende belevenis van formaat. Geruime tijd nadat we bekomen waren, zei ik een aantal van mijn gedichten. Ze spraken hem aan en hij stelde me direct voor om toe te treden tot de door hem uitgebreide redactie van het tijdschrift Impuls, dat – onder zijn impuls dus – van een lokaal, Booms blaadje uitgegroeid was tot een heus literair tijdschrift met allure. 

Jan had me uitgenodigd op de eerstvolgende Impuls-vergadering van 2 oktober in een café aan de Brusselse Grote Markt links van het stadhuis: in 'de Roos' (of in 'de Berg van Thabor'?). Uit respect voor de weggerukte Jan de Roek werd daar haast fluisterend gesproken; de redactieleden waren nog altijd duidelijk aangedaan. Afwezig was hij 'desondanks, desalniettemin en desalniettegenstaande' aanwezig. 

EERBETOON

Een lijvig hommagenummer (een driedubbele aflevering van Impuls – geen 'In Memoriam' maar een 'Hommage') zou zo vlug mogelijk uitkomen. Roergangers waren de hoofdredacteur, Frans De Laet, en de redactieleden Michel Bartosik, Jef Barthels en Michel Dupuis. Meer dan dertig bijdragen werden ingestuurd. Het nummer verscheen pas in 1972, maar de kwaliteit van het eerbetoon was – gepast – indrukwekkend. 

Het ultieme eerbetoon kwam in 1980 met de uitgave van Jan de Roeks volledig oeuvre in twee luxueuze boekdelen, Verzamelde gedichten en Verzamelde essays, samengesteld opnieuw door Michel Bartosik, Jef Barthels en Michel Dupuis, en gepubliceerd door Pink Editions & Productions, Antwerpen. De verspreiding van de twee gedistingeerde volumina liet echter wat te wensen over. 

Een hernieuwd eerbetoon is zopas verwezenlijkt door Dirk van Bastelaere, Erwin Jans en Patrick Peeters in Hotel New Flandres – 60 jaar Vlaamse poëzie, een fraaie publicatie van het Poëziecentrum (Gent, 2008), waarin Jan de Roek terecht tweeëntwintig bladzijden worden toebedeeld”. 

AB OVO

Het ei

ejaculeert

het ik het alter

het ik en het nihil 

als kikkerdril.

Wit

is de schaal, verschaald

beschimmeld en gescheurd

de stulp

waaruit begin en einde

etterend gulpen.

Uit de schaduw

scheuren zich

de aardse dood,

het aardse leven.

(Rody Vanrijkel, 1971, opgedragen aan Jan de Roek)

Teksten zijn © van de auteur. Geplaatst met toestemming van de auteur. Tussentiels en grafische klemtonen zijn van de redactie. Redactie 20 mei 2011.